Voor het overgrote deel van de menselijke geschiedenis was Holland een weinig noemenswaardig stukje land. expand_circle_downStrikt gezien was Holland überhaupt niets want de naam bestaat nog helemaal niet zo lang, maar ik gebruik de term Holland om het gebied aan te duiden dat nu grofweg bestaat uit de provincie Zuid-Holland en het zuidelijke deel van Noord-Holland. Maar toen werd het gebied in een relatief kort tijdsbestek totaal getransformeerd door vrijheidsminnende Friezen op zoek naar een beter bestaan. Ze gaven er vorm aan het landschap en aan een nieuw soort samenleving. De ‘Hollandse Droom’ deed daarmee in Holland wat de Amerikaanse Droom vele honderden jaren later in de Nieuwe Wereld zou bereiken.

Het gebied dat we nu Holland noemen bestond tegen het eind van het eerste millennium grotendeels uit een onherbergzaam, dynamisch en uitgestrekt veenmoeras met indrukwekkende veenkoepels, verborgen veenplassen en kabbelende veenriviertjes. De spaarzame bewoning die wel in Holland aanwezig was concentreerde zich op de hoger gelegen delen langs de kust en rivieren.[1] Op dit schaars beschikbare en vaak matig vruchtbare land, dat door de barrièrewerking van het enorme veengebied relatief geïsoleerd lag,[2] werden door de inheemse Friezen expand_circle_downBewoners van het hele kustgebied van Vlaanderen tot Noordwest-Duitsland behoorden tot de Friezen (of Frisii). op geschikte plekken gewassen zoals rogge en andere granen verbouwd, maar veel belangrijker was het houden van vee.[1, 3, 4] Veel land was niet geschikt voor het efficiënt verbouwen van gewassen die op het menu van de Friezen stonden maar bracht van nature allerhande planten voort die prima geschikt waren als voedsel voor vee. Runderen en schapen mochten hun eigen kostje bij elkaar grazen op de slecht vruchtbare gronden, en varkens werden vaak de lager gelegen, drassige veengebieden en wilde bossen ingestuurd om hun kostje bij elkaar te scharrelen.[1]

Vee en afgeleide producten zoals zuivel, wol en leer werden geruild voor allerhande zaken. De belangrijkste handel was zonder meer die van vee voor graan, omdat Friezen op de relatief schrale Hollandse gronden zelf onvoldoende graan konden verbouwen.[1, 4] TeBrake gaat zelfs zover dat hij stelt dat bewoning van West-Nederland niet mogelijk zou zijn geweest wanneer er geen uitruil van vee tegen granen had plaatsgevonden.[2] Runderen—het belangrijkste en meest gehouden vee[2, 5]—werden, behalve als handelswaar en voedselbron, gehouden voor de mest en, door ze een ploeg over het akkerland te laten trekken, als energiebron.[1] Naast spierkracht van mensen en dieren was de belangrijkste energiebron hout, dat daarnaast lange tijd ook het belangrijkste bouwmateriaal voor gebouwen, bouwwerken, werktuigen en voertuigen was.[6] Bomen waren vooral op de hoger gelegen gronden te vinden maar sommige soorten, zoals berken en wilgen, groeiden hier en daar ook op de meer voedselrijke delen van het veengebied.[6] Er was door de drassige bodem relatief weinig hout te vinden, dus wat te vinden was werd voornamelijk lokaal gebruikt.

Het was, kortgezegd, nog niet het summum der beschaving. Tegelijkertijd moeten we ons de Friezen zeker niet als een stel ongewassen barbaren voorstellen. Al in de zevende en achtste eeuw speelde Friezen ter plaatse van het huidige Noord-Holland een belangrijke rol in lange afstandshandel,[3] Friezen hadden in de negende eeuw waarschijnlijk gezonder en meer gevarieerd voedsel tot hun beschikking dan men elders in Europa had,[1] en het mysterieuze—waarschijnlijk uit het Friese kustgebied zelf afkomstige[1]—‘Friese laken’ zou zó hoogwaardig moeten zijn geweest dat Karel de Grote het als gift stelde tegenover een Indische olifant die hij vermeend zou hebben gekregen van de kalief van Bagdad, Haroen ar-Rashid.[1, 7, 8, 9] expand_circle_downDeze olifant, genaamd Abul Abaz, was Karel op zijn eigen verzoek cadeau gedaan door de kalief. Karel beschouwde zichzelf als de universele heerser van mens én dier. Een goede collectie exostische dieren was daarom een belangrijk onderdeel van Karels imago. Hij zou al een Marmoricaanse leeuw, een Numidische beer en enkele apen in zijn collectie hebben gehad en daar wilde hij dus graag als kopstuk een Indische olifant aan toevoegen.[10]

* * *

Op kerstdag van het jaar 800 werd Karel de Grote in Rome door de paus tot keizer gekroond expand_circle_downOf, voluit, tot “Karel, de allerverhevenste Augustus, door God gekroond, grote vrede stichtende keizer, die het Romeinse Rijk regeert” (Karolus serenissimus Augustus a Deo coronatus magnus pacificus imperator Romanum gubernans imperium).[11] van—wat hij in ieder geval zelf beschouwde als—een nieuw Romeins Rijk.[9] Dit moment was uiterst symbolisch en een enorme power play omdat de pauselijke macht hiermee officieel Karels rijk als opvolger van het Romeinse Rijk erkende, terwijl het Byzantijnse Rijk zichzelf op dat moment (waarschijnlijk terecht) nog als de opvolger beschouwde. Mede door dit ‘door de hemel’ goedgekeurde gezag kon Karel aan het begin van de negende eeuw zijn rijk uitbreiden en er relatieve rust—de Pax Carolinga—bewaren.[9]

Friese handel was al in de zevende eeuw op gang gekomen maar nam pas echt een vlucht toen het in de negende eeuw onderdeel werd van het Europese handelsnetwerk dat onder de Pax Carolinga tot bloei kwam.[1, 3] De belangrijkste Friese handelsplaats, Dorestad, had door haar strategische ligging langs rivieren en aan de randen van het Karolingische Rijk een belangrijke positie in het handelsnetwerk als regionaal en ‘internationaal’ overslagpunt waar tol werd geheven en handel werd gedreven (fig. 1).[1, 9] expand_circle_downDorestad lag om de splitsing van de Rijn en de Lek heen waardoor het onmogelijk was om Dorestad te vermijden wanneer men van zuid naar noord vaarde of vanaf het Rijngebied richting de kust, waardoor het Scandinavië en de Britse eilanden verbond met het Duitse Rijngebied en de Maasvallei.[9, 12] Medemblik, een andere belangrijke Friese handelsplaats die als een soort satellietlocatie van Dorestad fungeerde, lag langs de verbinding tussen het Almere en het Vlie die in de vroege middeleeuwen sterk was verbeterd en een nieuwe handelsverbinding richting het noorden mogelijk maakte (zie fig. 1).[3] De belangrijkste bijdrage van Friese handelaren was niet zozeer de kwaliteit van hun waren,expand_circle_downAl hadden ze door hun specialisatie in veeteelt prima waren te bieden, zoals het eerder genoemde Friese laken. maar de vaardigheden van de Friezen zelf.[3] Ze waren sinds jaar en dag “aan alle kanten omsloten door water”, “leefden bijna als vissen in het water” en “kwamen zelden ergens zonder boot” volgens de levensbeschrijving van tijdgenoot Radboud van Utrecht.[13] De handelaarsrol, in het handelsnetwerk dat grotendeels over water plaatsvond,expand_circle_downTransport over water kost, doordat water voor lagere wrijving zorgt dan land, minder energie. Voor het grootste deel van de geschiedenis is de beschikbaarheid van energie een enorme beperking geweest en was transport over water dus zeer dominant. was ze dus op het lijf geschreven.[2, 3, 7, 14] Friezen waren zelfs zó befaamd dat de term ‘Fries’ steeds meer synoniem zou komen te staan voor een handelaar en dat de Noordzee een hele tijd als de Friese Zee bekend zou staan.[3, 5] Overigens is het aannemelijk dat Friezen zich in deze periode ook pas Fries begonnen te voelen doordat ze als handelaar op lange reizen steeds vaker met andere culturen in aanraking kwamen waar hun eigen collectieve eigenschappen tegen afstaken.[1]

0601
fig. 1: ‘Internationaal’ handelsnetwerk rondom Dorestad rond het jaar 800 met indicatieve minimale reistijden vanaf Dorestad voor respectievelijk de heen- en terugreis. Voor open water is een gemiddeld snelheid van 120 km/dag gehanteerd, voor rivieren stroomopwaarts 12,5 km/dag, voor rivieren stroomafwaarts 30 km/dag. Afstandsberekeningen zijn gebaseerd op Dijkstra[1] en alle afstanden zijn gebaseerd op een doorgaande reis waar onderweg geen rust gehouden wordt. Ter vergelijking: Karel de Grote legde met zijn paard en entourage over land waarschijnlijk niet meer dan 25 à 30 km per dag af.[15] bron: eigen kaart, geografische data gebaseerd op Dijkstra,[1] Vos et al.,[12] Dodt, Kronz & Simon,[16] Borger et al.[17] & EMODnet.
0602
fig. 2: Artistieke verbeelding die toont hoe Dorestad eruit zou kunnen hebben gezien: een lange strook bebouwing van wel zo’n drie kilometer lang met een enorme oppervlakte aan steigers en plankiers langs het water waar boten aan kunnen leggen en waar waarschijnlijk hier en daar pakhuizen en winkeltjes op gestaan hebben.[9] bron: Wim Euverman.

Waar onder het bewind van Karel de Grote handelsplaatsen als Dorestad op bescherming van de keizer kunnen rekenen tegen Vikingaanvallen, brokkelt deze bescherming na zijn dood steeds verder af.[18] Dorestad—de belangrijkste Friese handelsstad—verloor door herhaaldelijke Vikinginvallen, de geleidelijke afname van de vervoerscapaciteit van de Oude Rijn in de negende eeuw, en doordat andere plaatsen de nederzetting voorbij streefden, haar belangrijke positie.[9, 19] Holland komt in de marges van het rijk te liggen en wordt door Lodewijk de Vrome in 839 zelfs in ‘leen’ gegeven aan Deense Vikingen.[1, 9] expand_circle_downHet zogenaamde ‘leenstelsel’ was ingevoerd door Karel de Grote en hield onder andere in dat gebieden door de keizer in bruikleen werden gegeven aan graven die het gebied namens hem bestuurden. Hier stonden bepaalde plichten tegenover waar graven aan moesten voldoen.[15]

Deze Vikingen zouden bijna een halve eeuw met de scepter zwaaien, maar aan hun ‘koninkrijkje’ kwam in 885 een einde toen Godfried de Noorman werd vermoord door een gezelschap van Friese strijders onder leiding van ene Gerulf.[20] Deze Gerulf, die af zou stammen van de legendarische Friese koning Radbod, nam het bewind van het Hollandse kustgebied op zich en zien we nu als de stamvader van het Hollandse gravenhuis.[3] Zoals gezegd was Holland in de marges van het rijk terechtgekomen. expand_circle_downHet rijk van Karel de Grote was in 843 in het Verdrag van Verdun opgedeeld in drie delen, Holland kwam daarbij in Midden-Francië te liggen maar door aanhoudende onrust tussen de nazatenen van Karel de Grote zou dit niet de laatste herverdeling zijn. De afstammelingen van Karel de Grote waren gefixeerd op het hofstelsel, waarbinnen macht gebaseerd was op het bezit van vruchtbare gronden waarop graan kon worden geteeld. Dit zorgde ervoor dat ze het slecht vruchtbare Holland maar weinig interessant vonden.[21] Hierdoor konden de Hollandse graven, hoewel ze formeel gezien nog steeds onder ‘leen’ van de Duitse keizer stonden, relatief autonoom regeren.[1, 22] Andersom gesteld betekende dit ook dat de graven op weinig bijval van de keizer konden rekenen en dat ze op zoek moesten naar andere manieren om hun positie te consolideren. Het was dit incourante stukje aarde, waar het hofstelsel nooit echt vaste voet aan de grond had gekregen,[2, 21] waar de kersverse graven en de nuchtere Friezen gezamenlijk een ongekende transformatie tot stand zouden brengen.

* * *

In de tiende eeuw bestond Holland nog voor het overgrote deel uit een drassige wildernis die was ontstaan door millennia van veenvorming.[4] Het was een verraderlijk zompig gebied vol poelen en plassen waar je zo in weg kon zakken als je niet oplette en het stond vol veenplanten zoals riet, zegge, wollegras, struikheide, elzen, berken, wilgen en een scala aan mossen.[4, 6, 22, 23] Het moet er hebben gestikt van de muggen, en varkens die het veengebied in werden gestuurd om hun kostje bij elkaar te scharrelen zullen dat door de aanwezigheid van wilde roofdieren wel eens met hun leven hebben bekocht. Helemaal in het midden van het veengebied, ver weg van de invloed van de rivieren (en mensen), kwam alleen nutriëntarm regenwater en groeide niet veel meer dan veenmossen die soms veenkoepels vormden die tot wel meer dan 5 meter boven het landschap uit konden torenen.[24] Het gebied was kortom gevaarlijk en totaal ongeschikt voor menselijke bewoning.

Maar vanaf de tiende eeuw veranderde het klimaat en begonnen de temperatuur te stijgen en de zomers droger te worden. Hierdoor werden de uitgestrekte veengebieden minder drassig en werd ontginning een realistische optie.[1, 22] expand_circle_downOntginning is het geschikt maken van ‘woest’ land voor nuttig gebruik. Bijvoorbeeld voor landbouw of winning van grondstoffen. In de loop van de tiende eeuw waren bovendien een aantal landbouwinnovaties komen aanwaaien die het mogelijk maakten om gewassen te verbouwen op zwaardere grond, zoals veengrond, waar dat voorheen niet of nauwelijks op mogelijk was geweest.[21] expand_circle_downSpecifiek gaat het om een wentelploeg, en het drieslagstelsel waar grond afwisselend met verschillende gewassen wordt ingezaaid zodat de grond vruchtbaarder blijft en de opbrengst dus hoger is. In dezelfde periode begonnen de hoger gelegen delen van Holland steeds verder ontbost te raken en was een steeds groter deel in gebruik genomen om op te wonen of als boerenland, waardoor de behoefte aan nieuw vruchtbaar land was toegenomen. De combinatie van een behoefte aan nieuw land, de technologische mogelijkheden om rendabel landbouw te bedrijven op veengrond, en het veranderde klimaat, creëerde een krachtige impuls voor de ontginning van de veengebieden. Op veel plekken in Europa stond ontginning synoniem voor ontbossing, maar in het drassige Holland betekende ontginning voornamelijk dat overtollig water uit de grond moest worden gehaald door het graven van kleine afwateringsslootjes.[4, 25]

Al voor het jaar 1000 was dit ontginningsproces goed op gang gekomen in het noorden van het huidige Noord-Holland, waar afwatering door de aanwezigheid van het Vlie en het Almere van nature al iets beter was.[3, 12, 17] Friezen waren hier op eigen houtje, buiten de invloed van graven, koningen en keizers, individueel stukken moeras gaan ontginnen om er het land te kunnen bewerken. expand_circle_downHet is aannemelijk dat deze Friezen niet volledig autonoom hun gang konden gaan. Machtsverschillen waren alomtegenwoordig in de middeleeuwen en het is niet onwaarschijnlijk dat een lokale bonze op de een of andere manier van de activiteiten van de Friezen profiteerde.[3] Toch had de elite hier een veel minder sterke grip op de bevolking dan elders in Europa het geval was en leefde men daardoor in relatieve vrijheid.[21] We weten niet precies hoe dit eraan toeging, en dat zullen we waarschijnlijk ook nooit helemaal precies kunnen weten. Toch kunnen we de eerste ontginningen aardig reconstrueren. Avontuurlijk ingestelde kolonisten trokken waarschijnlijk met een klein bootje via een veenstroompje de verder ondoordringbare wildernis in. Wanneer ze een kansrijk stukje ‘land’ hadden gevonden begonnen ze waarschijnlijk met dwars op het stroompje kleine slootjes van zo’n meter diep en op vaste afstand van elkaar te graven. Tussen deze afwateringsslootjes viel het land dan droog en kon een onderkomen worden gebouwd en, nadat onwenselijke inheemse beplanting was verwijderd, het land voor akkerbouw in gebruik worden genomen. Er werden hier waarschijnlijk vaak granen aangeplant, wat een enorme verandering was omdat Friezen tot dan toe vooral altijd vee hadden gehouden.[4]

Aanvankelijk verliep dit prima maar de ontginningen zorgden ervoor dat het veen ‘inklinkte’, wat betekent dat het compacter werd doordat het water eruit wegliep en het daardoor steeds lager kwam te liggen. Deze lage ligging zorgde ervoor dat het land steeds gevoeliger werd voor overstromingen en dat het, naarmate het lager en lager kwam te liggen, ook steeds drassiger werd. Als reactie hierop trokken de Friese kolonisten vaak hun afwateringsslootjes verder door en verplaatsten ze hun akkers—en na verloop van tijd ook hun boerderij of zelfs een hele nederzetting—naar het nieuw ontgonnen land. Het verdraste gebied werd vaak gebruikt om vee op te weiden. Geleidelijk kwamen steeds grotere stukken land onder water te liggen en verschoven ontginningen zich meer en meer richting het zuiden, waar ze na het jaar 1000 ook steeds vaker in het invloedsgebied van de graven van Holland terechtkwamen.[3]

En hier gebeurde iets interessants: er ontstond een zekere synergie tussen de graven en de Friezen. De vrijheidsgezinde Friezen wilden zich graag autonoom een stukje woeste grond eigen maken om te bewerken. De graven waren op zoek naar een manier om hun positie te versterken maar hadden de macht over een grotendeels onbewoond gebied dat weinig aanzien genoot. Er ontstond een unieke overeenkomst die fundamenteel zou zijn voor de latere opkomst van Holland als wereldmacht.

* * *

Rond de aanvang van de elfde eeuw had graaf Dirk III, een afstammeling van graaf Gerulf, ergens een stuk grond in de buurt van Vlaardingen door Friese kolonisten laten ontginnen en ze tegen betaling van een tijns expand_circle_downEen tijns (of tiens) was een belasting die kolonisten aan de graaf (of een andere landheer) afdroegen en waarmee ze erkenden dat die hun heer was. de grond in gebruik gegeven om er vee te houden en gewassen te verbouwen. Dit was nogal controversieel omdat het gebied in kwestie helemaal niet van hem was, maar aan de bisschoppen van Utrecht, Trier en Keulen toebehoorde. Hij had er bovendien een tolpunt geïnstalleerd en liet passerende schepen plunderen als ze weigerden tol te betalen. Toen de bisschop van Utrecht in 1018 zijn beklag deed bij de keizer, werd Dirk III gesommeerd zijn ‘kleine sterkte’ bij Vlaardingen af te breken. Toen hij weigerde, besloot de keizer om onder leiding van hertog Godfried van Lotharingen per schip een rijksleger te sturen. Maar dit leger, dat veel professioneler en in een grote meerderheid was, kende de omgeving slecht en was niet gewend aan het drassige landschap. Godfried besloot om op een strategisch ongunstige plek aan te meren, waardoor het leger allerlei hindernissen in de vorm van dijken en sloten moest passeren. Na een vermoeiende tocht ontstond op een gegeven moment paniek in de gelederen door de schreeuw van een ‘ellendige schurk’. De hertog zou zijn gevlucht, de voorhoede zou tevergeefs geprobeerd hebben terug naar de boten te zwemmen en de achterhoede werd door de lokale Friezen genadeloos in de pan gehakt. Duizenden mannen kwamen om het leven en de hertog overleefde het voorval op het nippertje. Hij werd gered door Dirk III, die hem te paard te hulp schoot en zijn leven spaarde, op voorwaarde dat de graaf zou helpen om de keizer ervan te overtuigen dat hij het gebied rondom Vlaardingen zou mogen blijven gebruiken.[20] Het was ze niet aan komen waaien, maar Dirk III kon zijn invloed verder uitbreiden en de Friezen konden blijven boeren onder de met de graaf overeengekomen regeling.

Deze regeling—waarin kolonisten tegen betaling van een tijns een stuk land van gestandaardiseerde afmetingen mochten ontginnen en bewerken—noemen we de ‘cope’. In de cope werden de rechten en plichten van de graaf (de ‘vercoper’) en de ontginner (de ‘coper’) geborgd.[17] Volgens Hendrik van der Linden, die in 1956 het cope-stelsel uitvoerig bestudeerde, was deze juridische borging van rechten en plichten die wederzijds erkend werd het belangrijkste aspect van de cope.[26] Waar landarbeiders op veel andere plekken in Europa streng waren onderworpen aan de wil van grondeigenaren, moesten Hollandse graven hun best doen om mensen aan te trekken naar het onherbergzame gebied. Ze boden daarom veel vrijheid en de tijns had vooral het symbolische doel om kolonisten de autoriteit van de graaf te laten erkennen.[21, 26] De Hollandse graven profiteerden—in tegenstelling tot elders in Europa—dus niet van hun grondgebied door het land zelf te bezitten, maar door belastingen te heffen en door er meer bewoners te hebben die als militair konden worden opgetrommeld wanneer dat nodig was.[21] Dit lijkt misschien niet meer dan een juridisch detail, maar het cope-stelsel verschilde erdoor op een fundamenteel punt.

De cope zorgde er namelijk voor dat hogere grondopbrengsten niet alleen lucratief waren voor de graaf, maar dat de kolonisten er ook zelf van profiteerden. Hiermee werden kolonisten een soort zelfstandig ondernemers die met ongekende vastberadenheid aan de slag gingen.[21] De ontginningsbeweging die daardoor op gang kwam doet in die zin denken aan de westwaarts verschuivende frontier in de Verenigde Staten vele eeuwen later. Alexis de Tocqueville, die aan het begin van de negentiende eeuw naar Amerika reisde, en daar de impact van vrijheid observeerde, schreef er in Democracy in America over:

Despotisme brengt mensen ten onder, meer door hen te beletten te produceren dan door de vruchten van hun arbeid weg te nemen; het droogt de bron van rijkdom op, terwijl het vaak respect heeft voor eenmaal verworven rijkdom. Aan de andere kant brengt vrijheid duizend keer meer goederen voort dan het vernietigt, en in landen waar dit wordt begrepen, groeien de eigendommen van het volk altijd sneller dan belastingen.

– Alexis de Tocqueville, 1835, p. 243 [27]

In Holland had men dit in de elfde eeuw leren begrijpen. Na Dirk III zette zijn erfgenamen de politiek van ontginning en kolonisatie krachtig door[20] en kwam een groei op gang die ver uitsteeg boven gebieden in Europa waar van oudsher een meer dominante elite aanwezig was.[21] Dit was ook ongeveer het moment dat de naam Holland in gebruik werd genomen en dat de West-Friese graven zich graven van Holland gingen noemen.[20] Deze groei en de vrijheid van de kolonisten ontging mensen in nabijgelegen gebieden niet. Het was een aantrekkelijk perspectief voor mensen die elders een bestaan als horige hadden en bracht een immigratiestroom op gang richting het veengebied van mensen die er een beter en vrijer bestaan op wilden bouwen en eigendommen wilden verwerven.[21] Ook kwamen nog steeds kolonisten vanuit het huidige Noord-Holland zuidwaarts omdat hun grond te nat werd, een aantal grote overstromingen in de twaalfde eeuw versnelde dit proces.[3] De uitbreiding van de invloedssfeer van de graven van Holland en de opbloei van de kolonisten gingen hand in hand.

0603
fig. 3: Ingezette ontginningen in het Hollandse veengebied aan het begin van de dertiende eeuw. bron: eigen kaart, geografische data gebaseerd op Vos et al.[12] & Borger et al.[17]

Hollanders waren individualistisch en onafhankelijk, maar verenigden zich voor het borgen van gezamenlijke belangen vanaf de elfde eeuw ook steeds vaker in gemeenschappen. Dorpsgemeenschappen hadden bijvoorbeeld gezamenlijk eigendommen zoals ovens of marktplaatsen, en ze maakten specialisatie binnen de gemeenschap mogelijk. Ook verenigden mensen zich voor de waterhuishouding. In tegenstelling tot oudere ontginningen waar men simpelweg vertrok als de grond te laag kwam te staan, waren Hollanders door de cope ‘gebonden’ aan hun stukje grond. Ze hadden daarom een gezamenlijk belang om met dijken en sloten te zorgen dat het land bruikbaar bleef.[21]

Al met al nam in Holland gedurende de elfde en twaalfde eeuw de bevolkingsdichtheid enorm toe, namen de landbouwopbrengsten enorm toe, werd een groot deel van het veengebied in cultuur gebracht,[17] kwamen gemeenschappen tot stand waarin ruimte was voor specialisatie en ontstond door het graven van watergangen voor het afwateren van het veen een steeds fijnmaziger waternetwerk. Belangrijke condities voor de opkomst van steden waren daarmee aanwezig.[28]

* * *

Als we water op een vuur zetten lijkt er lange tijd niets te gebeuren en lijkt het plotseling te koken. In werkelijkheid wordt het water geleidelijk al steeds warmer voordat het kookpunt bereikt is. Aan de opkomst van Hollandse steden ging een vergelijkbaar onzichtbaar proces vooraf. Net als water om aan de kook te raken een toevoer van brandstof nodig heeft die hitte-energie levert, hebben steden om te functioneren ook een infrastructuur nodig die voedsel en andere brandstoffen toevoert.

In de eerste plaats is er voldoende voedsel nodig om de stad van eten te kunnen voorzien, maar er moet ook een geschikte manier zijn om dit voedsel naar de stad toe te verplaatsen. Voedsel dat zo ver van de stad verwijderd is dat het bedorven is tegen de tijd dat het arriveert volstaat niet. In Holland waren grote lappen land in cultuur gebracht en was tegelijkertijd een fijnmazig netwerk van waterverbindingen ontstaan. Deze combinatie maakte dat echte steden in Holland plotseling levensvatbaar waren geworden, maar er was een periode aan vooraf gegaan waarin door hardwerkende kolonisten waanzinnig veel energie in het gebied was gestoken in de vorm van noeste ontginningen.

Steden als Haarlem, Leiden, Dordrecht, Gouda, Delft en Amsterdam kwamen daardoor in de loop van de twaalfde en dertiende eeuw op bij strategische punten langs water- en landverbindingen.[17] In voedsel—de primaire energiebehoefte van steden—was al vroeg goed voorzien, en Hollandse steden wisten in de dertiende eeuw dan ook al een bovenregionale positie op te eisen op het gebied van handel, scheepvaart, handwerk en nijverheid.[17] Maar wat de Hollandse steden écht zou laten exploderen was de aanwezigheid van het gigantische veengebied dat voor het grootste deel van de geschiedenis juist een beperking voor groei was geweest.[6, 29] Niet alleen maakte het een ongeëvenaard waternetwerk mogelijk; toen in de twaalfde en dertiende eeuw hout steeds schaarser en dus duurder begon te worden, had Holland een gigantische nieuwe energievoorraad aan haar voeten liggen die relatief eenvoudig kon worden gewonnen: turf. Een meer systematische ontginning van het veen stond voor de deur, waarbij turf nieuwe en internationaal gerenommeerde industrieën mogelijk zou maken en Hollandse steden zich tot een netwerk van gespecialiseerde steden zouden ontwikkelen.[6] Holland zou daarbij in een noodvaart tot het meest verstedelijkte gebied van West-Europa uitgroeien.[6] Maar deze stedelijke explosie was nooit mogelijk geweest zonder de grote ontginning van het veengebied die was gekatalyseerd door de synergetische relatie tussen de Hollandse graven en kolonisten.

In een kwart millennium hadden de Hollanders een achtergesteld moeras getransformeerd in de grote belofte van Europa. Maar zoals de Hollanders het landschap transformeerden, transformeerde het landschap ook de Hollanders van een groep koppige Friezen in een gemeenschap van individualistische, maar samenwerkende ondernemers die wisten dat ze elkaar soms nodig hadden omdat ze als groep konden bereiken wat ze alleen niet lukte.



Bronnen

  1. Dijkstra, M. (2011). Rondom de mondingen van Rijn & Maas: landschap en bewoning tussen de 3e en 9e eeuw in Zuid-Holland, in het bijzonder de Oude Rijnstreek. Sidestone Press.
  2. TeBrake, W.H. (1978). Ecology and economy in early medieval Frisia. In H. Birnbaum, P.K. Ford, H.A. Kelly, R.H. Rouse, S. Vryonis, Jr., L. White, Jr. (Eds.), Viator: Medieval and Renaissance Studies, Volume 9 (pp. 1-29). University of California Press.
  3. Besteman, J.C. (1990). North Holland AD 400–1200: turning tide or tide turned? In J.C. Besteman, J.M. Bos & H.A. Heidinga (Eds.), Medieval Archaeology in the Netherlands (pp. 91-120). Van Gorcum.
  4. TeBrake, W.H. (1981). Land Reclamation and the Agrarian Frontier in the Dutch Rijnland, 950–1350. Environmental Review, Volume 5, No. 1, 27-36.
  5. Pye, M. (2014). The Edge of the World: How the North Sea Made Us Who We Are. Viking.
  6. Cornelisse, C. (2008). Energiemarkten en energiehandel in Holland in de late middeleeuwen. Uitgeverij Verloren.
  7. Van Stuijvenberg, J.H. (1977). De economische geschiedenis van Nederland. Wolters-Noordhoff.
  8. Verhulst, A. (1998). The Carolingian Economy. Cambridge University Press.
  9. Willemsen, A. (2018). Dorestad: een wereldstad in de middeleeuwen. Walburg Pers.
  10. Dutton, P.E. (2004). Charlemagne's Mustache: And Other Cultural Clusters of a Dark Age. Palgrave Macmillan.
  11. Lot, F. & Lauer, P. (1936). Diplomata Karolinorum. Monumenta Germaniae Historica.
  12. Vos, P., Van der Meulen, M., Weerts, H. & Bazelmans, J. (2018). Atlas van Nederland in het Holoceen: Landschap en bewoning vanaf de laatste ijstijd tot nu. Prometheus.
  13. Levison, W. (1905). Vitae Sancti Bonifatii.
  14. Schuuring, M.P. (2015). The Circulation and Use of Coins in the Carolingian Era of the Netherlands. A distribution analysis. Leiden University.
  15. Meerman, J. (2015). Kleine geschiedenis van de Nederlandse keuken. Ambo|Anthos.
  16. Dodt, M., Kronz, A. & Simon, K. (2021). Production of early medieval Glass in Cologne and its export via Dorestad. In A. Willemsen & H. Kik (Eds.), Dorestad and its Networks: Communities, Contact and Conflict in Early Medieval Europe (pp. 179-192). Sidestone Press.
  17. Borger, G., Horsten, F., Rutte, R., Engel, H., Diesfeldt, O., Pane, I. & De Waaijer, A. (2011). Twaalf eeuwen ruimtelijke transformatie in het westen van Nederland in zes kaartbeelden. In H. Engel, E. Gramsbergen, H. Hoeks & R. Rutte (Eds.), OverHolland 10/11 (pp. 5-124). Uitgeverij SUN.
  18. Willemsen, A. (2018). Vikingaanval op wereldstad Dorestad. In L. Heerma van Voss, M. ‘t Hart, K. Davids, K. Fatah-Black, L. Lucassen & J. Touwen (Eds.), Wereldgeschiedenis van Nederland (pp. 98-103). Ambo|Anthos.
  19. Jansma, E., Van Lanen, R.J. & Pierik, H.J. (2017). Travelling through a river delta: a landscape-archaeological reconstruction of river development and long-distance connections in the Netherlands during the first millennium AD. Medieval Settlement Research, Volume 32, 35-39.
  20. De Boer, D.E.H. & Cordfunke, E.H.P. (2010). Graven van Holland: middeleeuwse vorsten in woord en beeld (880–1580). Walburg Pers.
  21. Van Bavel, B. (2010). Manors and Markets: Economy and Society in the Low Countries, 500–1600. Oxford University Press.
  22. Van Zalinge, A. (2019). Zesduizend jaar Haarlem: een geschiedenis op grond van archeologische vondsten. Uitgeverij Loutje.
  23. De Bont, C.H.M. (2008). Vergeten land: ontginning, bewoning en waterbeheer in de westnederlandse veengebieden (800–1350). Wageningen University and Research.
  24. Pons, L.J. (1992). Holocene peat formation in the lower parts of the Netherlands. In Verhoeven, J.T.A. (Ed.), Fens and Bogs in the Netherlands: Vegetation, History, Nutrient Dynamics and Conservation, Geobotany, Volume 18 (pp. 7-79). Springer.
  25. Bos, J.M. (1990). The bog area of North Holland after AD 1000: crises and opportunities. In J.C. Besteman, J.M. Bos & H.A. Heidinga (Eds.), Medieval Archaeology in the Netherlands (pp. 121-132). Van Gorcum.
  26. Van der Linden, H. (1956). De Cope: bijdrage tot de rechtsgeschiedenis van de openlegging der Hollands-Utrechtse laagvlakte. Van Gorcum.
  27. De Tocqueville, A. (1835). Democracy in America. Saunders and Otley.
  28. Bairoch, P. (1988). Cities and Economic Development: From the Dawn of History to the Present. Chicago Press.
  29. De Zeeuw, J.W. (1978). Peat and the Dutch Golden Age: The historical meaning of energy-attainability. A.A.G. Bijdragen, Volume 21, 3-31.

Dijkstra, M. (2011). Rondom de mondingen van Rijn & Maas: landschap en bewoning tussen de 3e en 9e eeuw in Zuid-Holland, in het bijzonder de Oude Rijnstreek. Sidestone Press.

TeBrake, W.H. (1978). Ecology and economy in early medieval Frisia. In H. Birnbaum, P.K. Ford, H.A. Kelly, R.H. Rouse, S. Vryonis, Jr., L. White, Jr. (Eds.), Viator: Medieval and Renaissance Studies, Volume 9 (pp. 1-29). University of California Press.

Besteman, J.C. (1990). North Holland AD 400–1200: turning tide or tide turned? In J.C. Besteman, J.M. Bos & H.A. Heidinga (Eds.), Medieval Archaeology in the Netherlands (pp. 91-120). Van Gorcum.

TeBrake, W.H. (1981). Land Reclamation and the Agrarian Frontier in the Dutch Rijnland, 950–1350. Environmental Review, Volume 5, No. 1, 27-36.

Pye, M. (2014). The Edge of the World: How the North Sea Made Us Who We Are. Viking.

Cornelisse, C. (2008). Energiemarkten en energiehandel in Holland in de late middeleeuwen. Uitgeverij Verloren.

Van Stuijvenberg, J.H. (1977). De economische geschiedenis van Nederland. Wolters-Noordhoff.

Verhulst, A. (1998). The Carolingian Economy. Cambridge University Press.

Willemsen, A. (2018). Dorestad: een wereldstad in de middeleeuwen. Walburg Pers.

Dutton, P.E. (2004). Charlemagne's Mustache: And Other Cultural Clusters of a Dark Age. Palgrave Macmillan.

Lot, F. & Lauer, P. (1936). Diplomata Karolinorum. Monumenta Germaniae Historica.

Vos, P., Van der Meulen, M., Weerts, H. & Bazelmans, J. (2018). Atlas van Nederland in het Holoceen: Landschap en bewoning vanaf de laatste ijstijd tot nu. Prometheus.

Levison, W. (1905). Vitae Sancti Bonifatii, p. 68.

Schuuring, M.P. (2015). The Circulation and Use of Coins in the Carolingian Era of the Netherlands. A distribution analysis. Leiden University.

Meerman, J. (2015). Kleine geschiedenis van de Nederlandse keuken. Ambo|Anthos.

Dodt, M., Kronz, A. & Simon, K. (2021). Production of early medieval Glass in Cologne and its export via Dorestad. In A. Willemsen & H. Kik (Eds.), Dorestad and its Networks: Communities, Contact and Conflict in Early Medieval Europe (pp. 179-192). Sidestone Press.

Borger, G., Horsten, F., Rutte, R., Engel, H., Diesfeldt, O., Pane, I. & De Waaijer, A. (2011). Twaalf eeuwen ruimtelijke transformatie in het westen van Nederland in zes kaartbeelden. In H. Engel, E. Gramsbergen, H. Hoeks & R. Rutte (Eds.), OverHolland 10/11 (pp. 5-124). Uitgeverij SUN.

Willemsen, A. (2018). Vikingaanval op wereldstad Dorestad. In L. Heerma van Voss, M. ‘t Hart, K. Davids, K. Fatah-Black, L. Lucassen & J. Touwen (Eds.), Wereldgeschiedenis van Nederland (pp. 98-103). Ambo|Anthos.

Jansma, E., Van Lanen, R.J. & Pierik, H.J. (2017). Travelling through a river delta: a landscape-archaeological reconstruction of river development and long-distance connections in the Netherlands during the first millennium AD. Medieval Settlement Research, Volume 32, 35-39.

De Boer, D.E.H. & Cordfunke, E.H.P. (2010). Graven van Holland: middeleeuwse vorsten in woord en beeld (880–1580). Walburg Pers.

Van Bavel, B. (2010). Manors and Markets: Economy and Society in the Low Countries, 500–1600. Oxford University Press.

Van Zalinge, A. (2019). Zesduizend jaar Haarlem: een geschiedenis op grond van archeologische vondsten. Uitgeverij Loutje.

De Bont, C.H.M. (2008). Vergeten land: ontginning, bewoning en waterbeheer in de westnederlandse veengebieden (800–1350). Wageningen University and Research.

Pons, L.J. (1992). Holocene peat formation in the lower parts of the Netherlands. In Verhoeven, J.T.A. (Ed.), Fens and Bogs in the Netherlands: Vegetation, History, Nutrient Dynamics and Conservation, Geobotany, Volume 18 (pp. 7-79). Springer.

Bos, J.M. (1990). The bog area of North Holland after AD 1000: crises and opportunities. In J.C. Besteman, J.M. Bos & H.A. Heidinga (Eds.), Medieval Archaeology in the Netherlands (pp. 121-132). Van Gorcum.

Van der Linden, H. (1956). De Cope: bijdrage tot de rechtsgeschiedenis van de openlegging der Hollands-Utrechtse laagvlakte. Van Gorcum.

De Tocqueville, A. (1835). Democracy in America. Saunders and Otley.

Bairoch, P. (1988). Cities and Economic Development: From the Dawn of History to the Present. Chicago Press.

De Zeeuw, J.W. (1978). Peat and the Dutch Golden Age: The historical meaning of energy-attainability. A.A.G. Bijdragen, Volume 21, 3-31.