Efficiënt ruimtegebruik is zonder twijfel een van de meest fundamentele doelstellingen van de ruimtelijke ordening. Het is een—vaak onuitgesproken—doelstelling achter regelgeving en beleid en dan ook een belangrijke reden dat onze leefomgeving eruit ziet zoals die eruit ziet. Toch hebben veel mensen er niet echt een beeld bij wat er eigenlijk mee bedoeld wordt en waarom het zo belangrijk is.

Dat is best grappig want binnenshuis zijn we allemaal gewend om onze ruimte efficiënt in te delen. Waarschijnlijk staat je koelkast in de keuken en niet in de slaapkamer. Dit voorkomt dat je onder het koken vier keer tussen je keuken en je slaapkamer heen en weer moet lopen (en zorgt er voor dat er geen apparaat staat te zoemen terwijl je in slaap probeert te komen). Daarnaast vermoed ik dat je ergens een kast hebt staan zodat je verschillende spullen boven elkaar op kunt slaan in plaats van dat je ze allemaal uitgespreid over de vloer naast elkaar neer moet leggen. Dit zijn—op microniveau—allebei vormen van efficiënt ruimtegebruik: manieren om de ruimte die je beschikbaar hebt zo in te delen dat je zo min mogelijk energie kwijt bent aan dagelijkse handelingen en dat je zo veel mogelijk van de dingen die je graag binnen bereik hebt in je woning kwijt kunt.

Op het niveau van een woning valt het makkelijk te bevatten dat de ruimte beperkt is en dat we die dus efficiënt moeten gebruiken. Op het niveau van een buurt, wijk of stad wordt dit al een stuk lastiger en op het niveau van onze planeet is het helemaal moeilijk te bevatten. Toch is dit wel belangrijk want álle zaken die onze samenleving draaiende houden hebben een ‘ruimtelijke component’. Dat wil zeggen dat er érgens iets moet zijn om deze zaken mogelijk te maken. Onze elektriciteit moet érgens worden opgewekt, ons voedsel moet érgens worden verbouwd, als we onze vrienden willen bezoeken moet érgens infrastructuur liggen waar we ons over kunnen verplaatsen, de bossen die de zuurstof produceren die we inademen moeten érgens zijn, en zelfs informatie (zoals onze bankgegevens, regelgeving, etc.) die in de cloud staat moet érgens op een server staan. Het feit dat deze zaken allemaal érgens moeten zijn en ze niet op dezelfde plek kunnen zijn expand_circle_down Uitzonderingen daargelaten. Dezelfde plant die eerst onze zuurstof produceert kan later ons voedsel vormen bijvoorbeeld. betekent dat we na moeten denken over wat we het beste waar kunnen doen en hoe we ruimte zo efficiënt mogelijk kunnen gebruiken.

Voor we verder gaan is het goed om te benoemen wat efficiënt ruimtegebruik eigenlijk is. Efficiënt ruimtegebruik gaat over het creëren van een ruimtelijke indeling die voor zo veel mogelijk maatschappelijke waarde zorgt met zo min mogelijk ruimte. Deze maatschappelijke waarde is een optelling van allerlei zaken die we gezamenlijk belangrijk vinden: comfort, duurzaamheid, gezelligheid, zingeving, enzovoorts. Een optimale ruimtelijke indeling hangt van twee aspecten af: hoe liggen (verschillende) functies (woningen, banen, recreatiegebieden, natuur, etc.) ten opzichte van elkaar gepositioneerd en hoeveel (verschillende) functies bevinden zich op ‘dezelfde’ locatie. expand_circle_down Dit wordt vaak dubbel of meervoudig ruimtegebruik genoemd. Dit zijn eigenlijk oxymorons omdat ruimte per definitie niet dubbel gebruikt kan worden. Hoewel ruimte driedimensionaal is, wordt er in de ruimtelijke ordening vrijwel altijd het tweedimensionale aardoppervlak mee bedoeld. Dubbel ruimtegebruik betekent dan dus dat verschillende functies op elkaar worden gestapeld waardoor het oppervlak meervoudig gebruikt wordt. Het bovenstaande voorbeeld met de koelkast toont aan dat een slimme onderlinge positionering van functies tot een tijdsbesparing leidt (en die tijd kun je naar believen besteden aan wat je het meest belangrijk vindt) en het voorbeeld met de kast toont aan dat het stapelen van zaken ruimte vrij kan spelen (en die ruimte kun je naar believen gebruiken voor wat je het meest belangrijk vindt). Beiden zijn belangrijk en ze hangen bovendien nauw samen maar ze zijn te groot om in één essay te behandelen, ik wil het daarom vooral hebben over het tweede aspect: het belang van dichtheid.

Dichtheid duidt als term op de mate waarin iets aanwezig is in een bepaald volume (of in de ruimtelijke ordening vaak op een bepaald oppervlak), de eerste vraag die we onszelf dus moeten stellen is natuurlijk: dichtheid van wat? In de ruimtelijke ordening bedoelt men met dichtheid in de praktijk meestal dichtheid van bebouwing: de hoeveelheid vierkante meters vloeroppervlak (het oppervlak van alle verdiepingen bij elkaar opgeteld) die op een stuk grond gebouwd staan. Voor nu is bebouwingsdichtheid toereikend als begrip maar later zullen we ook nog enkele andere vormen van dichtheid bekijken.

Hoge dichtheden hebben veel voordelen en deze vallen in twee categorieën: voordelen op de plek zelf en voordelen voor de omgeving.

Laten we beginnen met de lokale voordelen. Hierbij kijken we naar de voordelen van een hoge bebouwingsdichtheid, en nemen we aan dat die gepaard gaat met een hoge bewonings- en voorzieningendichtheid (wat in de praktijk vaak het geval is). Hoge bebouwingsdichtheden hebben allerlei voordelen: stijgende economische productiviteit,[1] stijgende lonen (fig. 1),[1, 2] meer innovatie (fig. 1),[1, 3] toename van de gemiddelde omvang van het sociale netwerk van bewoners,[3] hogere voorzieningendichtheid van bijvoorbeeld winkels, cafés, restaurants, scholen en zorginstellingen en dus hogere aantrekkelijkheid voor bewoners,[4] lagere kosten voor de aanleg en het onderhoud van infrastructuur,[1] en een lagere uitstoot van broeikasgassen per persoon doordat compacter gebouwde woningen zorgen voor een afname van huishoudelijke energieconsumptie [5] en meer nabijheid zorgt voor een lagere vervoersgerelateerde uitstoot (fig. 2).[6] expand_circle_down Overigens valt op deze duurzaamheidsvoordelen van dichtheid best wat af te dingen. Dit heeft ermee te maken dat mensen die in stedelijk gebied gaan wonen ook vaak ander gedrag gaan vertonen. Wanneer er meer voorzieningen in de buurt zijn, gaan mensen gemiddeld genomen ook meer en andere goederen en diensten consumeren en deze veroorzaken uitstoot (bijvoorbeeld door het produceren en vervoeren van goederen en exotische voedingsmiddelen). Diverse onderzoeken wijzen erop dat deze veranderende leefstijl alle positieve duurzaamheidseffecten van wonen in hoge dichtheid mogelijk teniet doet.[7, 8] Ook hoeven hogere dichtheden niet per se gepaard te gaan met ander mobiliteitsgedrag. Zelfs als alles nabij is gaan mensen (een extreme enthousiasteling die bereid is zijn of haar leven op het spel te zetten voor de goede zaak daargelaten) alleen lopen of fietsen als de infrastructuur daar ook voor aanwezig is (zie ook mijn vorige essay). Een deel van deze baten is voor de samenleving interessant maar een belangrijk deel ook voor individuën, geen wonder dus dat mensen gemiddeld genomen bereid zijn om per vierkante meter veel meer te betalen voor een woning in stedelijk gebied.[9] expand_circle_down Vooral mensen met veel geld profiteren meestal van de economische baten van dichtheid, [9, 10] maar hier wijdt ik later graag een apart essay aan.

0201
fig. 1: Verband tussen bevolkingsomvang en totale lonen van metropoolregio's (links) en verband tussen bevolkingsomvang stedelijke regio's en aantal patenten (rechts). bron: Bettencourt et al. (links) [1] en West (rechts) [3], beiden eigen nabewerking.
0202
fig. 2: Verdeling gebruik verschillende vervoersmiddelen in Nederland per mate van stedelijkheid. bron: ODin & CBS, bewerkt door Goudappel Coffeng via CROW, eigen afbeelding.

Ik zal niet op elk voordeel specifiek ingaan—duik daarvoor vooral de genoemde bronnen in—maar wil wel het belang van deze voordelen illustreren door ook het tegenovergestelde te beschouwen: een gebrek aan dichtheid. Mijn favoriete voorbeeld hiervan is misschien wel onderstaand filmpje, dat—op volledig subjectieve wijze—geweldig illustreert hoe belangrijk het is om voorzieningen in de buurt te hebben.


Een ander—meer objectief—voorbeeld vinden we bij onze zuiderburen, die berucht staan om hun urban sprawl en volgens het European Environment Agency in 2016 Europese koplopers waren als het aankomt op uitbreiden van stedelijk gebied in lage bebouwingsdichtheid.[11] expand_circle_down Nederland staat in dit rapport overigens vierde op deze ranking. Het Vlaams Departement Omgeving heeft recent becijferd wat deze verspreide bebouwing (daar ook wel nevelgebied genoemd) de Belgische samenleving eigenlijk kost ten opzichte van bebouwing in stadskernen en de resultaten liegen er niet om: de onderhoudskosten van infrastructuur (wegen, riolering, waterleiding, elektriciteit, etc.) liggen per gebouw zeven keer zo hoog, de kosten voor de samenleving voor openbaar vervoer zijn twee keer zo hoog per huishouden (terwijl het aanbod slechter is), en de benodigde hoeveelheid verharding (en dus ruimtegebruik) is tot vijf keer hoger.[12] Wonen in een vrijstaand huis in lage dichtheid kost dus niet alleen jou als eigenaar geld maar wordt ook flink gespijst (om er nog maar een mooie Vlaamse term bij te halen) door de samenleving. En dan is er dus ook nog eens helemaal niets te doen in de buurt van je huis.

0203
fig. 3: Maatschappelijke kosten van wonen in lage dichtheid ten opzichte van wonen in stadskernen. bron: Wauters et al., 2021, eigen afbeelding.

Tot zo ver de lokale voordelen van dichtheid, maar er zijn dus ook voordelen voor de omgeving. Een aantal hiervan komt direct voort uit wat hierboven al staat: innovatie is bijvoorbeeld lokaal interessant maar ook voor de bredere samenleving, minder uitstoot profiteert ook iedereen van en lagere onderhoudskosten zijn—zoals we in bovenstaande berekening voor België zagen—lokaal fijn maar worden in veel gevallen ook van belastingen betaalt die over een groter gebied geïnd worden. Dit zijn allemaal voorbeelden van voordelen die de plek overstijgen maar dit is niet het soort breder neerslaand voordeel waar ik het over wil hebben. Waar ik het wel over wil hebben is het effect van dichtheid dat elders minder ruimte nodig is.

Door op één plek iets intensief te doen blijft elders ruimte over voor andere dingen. Klinkt simpel en dat is het als principe ook maar toch is het—door de grote omvang van onze planeet—vaak lastig om te begrijpen wat dit in de praktijk betekent.

Laten we daarom eerst eens kijken hoe we momenteel eigenlijk met de ruimte omgaan op onze planeet. De ruimte is momenteel als volgt verdeeld: 1,7% stad, 7,1% dorp, 14,7% akkerland, 26,5% weide (voor veeteelt), 24,3% semi-natuurlijk gebied onder menselijke invloed, 11,7% oerbos, 12,1% wild onvruchtbaar gebied (woestijn, bergen, etc.) en 1,9% permanent ijs (fig. 4).[13] Onderzoek toont overigens aan dat zo’n 75% van alle landbouwgrond direct of indirect door veeteelt gebruikt wordt,[14] dit betekent dat van het akkerland zo’n 30% in gebruik is voor het verbouwen van gewassen die als veevoer eindigen. Daarnaast wordt een deel van de oogst van akkergronden gebruikt voor andere zaken zoals industriële doeleinden, het kweken van zaad voor nieuwe oogsten en energiegewassen waardoor uiteindelijk slechts 37% van alle akkergronden gebruikt wordt voor het kweken van voedsel voor menselijke consumptie.[15]

0204
fig. 4: Ontwikkeling van de verdeling van het wereldwijde ruimtegebruik sinds 1500. bron: Ellis, Beusen & Goldewijk,[13] bewerkt door Our World in Data, eigen nabewerking.

Dit zijn de categorieën. Gezamenlijk zullen deze categorieën 100% blijven beslaan. expand_circle_downHoewel ze gezamenlijk door smeltende ijskappen en bijbehorende stijgende zeespiegels in absolute zin kleiner zullen worden. Dat betekent dat als één categorie toeneemt (bijvoorbeeld doordat stedelijk gebied uitbreidt) een andere categorie altijd kleiner zal moeten worden (bijvoorbeeld akkerland of weide). Daarnaast haal ik graag de notie van hierboven terug dat alle zaken die onze samenleving draaiende houden een ruimtelijke component hebben: we moeten érgens wonen, ons voedsel moet ergens groeien, enzovoorts. Als we die twee constateringen bij elkaar optellen komt daar een logische conclusie uit: als we op een bepaalde plek ergens mee stoppen terwijl datgene wel nodig blijft, dan komt het ergens anders weer tevoorschijn. Een concreet voorbeeld: als we in Nederland de landbouw opdoeken omdat we het niet duurzaam vinden dat er zoveel stikstof vanaf komt die in de natuur neerslaat, dan zal ergens anders ceteris paribus nieuwe landbouw verschijnen want we moeten nog steeds eten. Typisch gezien keert de landbouw dan terug in tropisch regenwoud in Latijns Amerika zoals de Amazone,[15] het is dus de vraag of dit niet veel schadelijker is. Wat ik hiermee wil zeggen is dat het geen zin heeft om op een plek ergens mee te stoppen omdat we het ‘niet duurzaam’ vinden zónder een alternatieve oplossing te bieden. Het zal dan door een waterbedeffect ergens anders gewoon weer terugkomen, misschien wel in nog veel minder duurzame vorm.

Betekent dit dan dat we maar beter niets kunnen veranderen? Nee, zeker niet. Tussen behouden en verplaatsen van een bepaald ruimtegebruik zit namelijk nog een derde optie verscholen: verdichten. En dit is het moment om onze eerdere definitie van dichtheid te verruimen. Waar we eerder nog genoegen namen met bebouwingsdichtheid zullen we nu meerdere vormen van dichtheid beschouwen: bebouwingsdichtheid, verkeersdichtheid, soortendichtheid, energiedichtheid en voedseldichtheid. Ik zal eerst deze vijf vormen van dichtheid langslopen en vervolgens de onderlinge samenhang beschrijven en daarmee (hopelijk) duidelijk maken waarom het belangrijk is om in dichtheden te denken op deze vijf manieren.

We beginnen wederom bij de bebouwingsdichtheid. Hoewel stad en dorp mondiaal samen ‘slechts’ 8,8% van het aardoppervlak beslaan blijft ook op het gebied van ruimtegebruik deze categorie zeer relevant. De wereldbevolking zal de komende decennia naar verwachting nog met bijna een kwart stijgen.[16] Dat zijn bijna twee miljard mensen en die moeten érgens wonen. Bij het uitbreiden van woongebieden liggen twee richtingen voor de hand: naar buiten (bouwen aan de rand) of naar boven (verdichten). Zoals we eerder zagen in het Belgische voorbeeld zorgen woonvormen in een lage dichtheid daar voor een ruimtegebruik dat wel vijf keer zo hoog is als dat van stadskernen met een hoge bebouwingsdichtheid. Hoewel dit ongetwijfeld niet volledig representatief is voor de hele wereld geeft het een aardig beeld; het scheelt qua ruimtegebruik enorm als deze twee miljard mensen in hoogstedelijke dichtheden gaan wonen en niet in lage dichtheden aan de rand van de stad.

Dit brengt ons echter ook direct op de tweede vorm van dichtheid: verkeersdichtheid. Ik zal hier niet te ver over uitweiden want ik schreef hier ook al over in mijn vorige essay. Wat ik daar echter alleen indirect besprak is de hoeveelheid ruimte die verschillende vormen van vervoer innemen in een stad. Verschillende vervoersinfrastructuren hebben verschillende verkeersdichtheden. Een fietspad dat half zo breed is als een autoweg kan vijf tot tien keer zoveel verkeer overheen.[17] Dit heeft te maken met het ruimtebeslag en de snelheid van de voertuigen. Dit laatste klinkt wellicht niet logisch maar verkeersdeelnemers bevinden zich nooit direct achter elkaar. Er zit altijd ruimte tussen verschillende voertuigen, voldoende ruimte om niet bovenop je voorganger te knallen als die plotseling afremt. Typisch is dit ongeveer de tijd die nodig is om waar te nemen dat je voorganger stopt en hierop te reageren: twee seconden. Bij een hogere snelheid leg je een grotere afstand af in twee seconden en is de afstand tussen voertuigen dus typisch gezien groter (fig. 5). In steden, waar zich relatief veel mensen verplaatsen en waar door de hoge dichtheid afstanden tot bestemmingen relatief lager zijn, maakt het veel uit hoeveel voertuigen er per tijdseenheid door een straat passen. De fiets maakt het mogelijk om in hoge dichtheden te wonen en werken zonder voortdurend verkeersopstoppingen te veroorzaken. Anders gezegd: verhogen van de bebouwingsdichtheid is niet mogelijk zonder ook de verkeersdichtheid te verhogen en dat betekent dus dat meer ruimte-efficiënte vervoersvormen zoals wandelen, fietsen en openbaar vervoer noodzakelijker worden naarmate de dichtheid toeneemt.

0205
fig. 5: Ruimtegebruik van diverse vervoerswijzen, stilstaand en in beweging.

Dat brengt ons bij de derde vorm van dichtheid: soortendichtheid. Ik heb het dan over soorten planten en dieren. Biodiversiteit neemt wereldwijd af en dit vormt een bedreiging voor ons voortbestaan, bijvoorbeeld doordat onze voedselproductie afhangt van insecten die planten bestuiven.[18] Ons huidige mondiale ruimtegebruik is qua impact op biodiversiteit wereldwijd vergelijkbaar met het veranderende klimaat.[19] In relatie tot het thema dichtheid is het dan ook interessant dat diversiteit in soorten absoluut niet gelijkmatig over de aarde verspreid is. Onderzoek toont aan dat op een relatief klein deel van de aarde (zogenaamde ‘hotspots’) een buitenproportioneel aandeel van alle soorten geconcentreerd is.[20, 21] Andersom zijn er ook plekken op aarde waar vrijwel geen unieke plant- en diersoorten (meer) voorkomen. Alle soorten op onze planeet zijn ontstaan door evolutie [22] en het nadeel van evolutie is dat we het niet kunnen forceren. Wanneer soorten eenmaal zijn uitgestorven keren ze—met uitzondering van hier en daar een zeer hardleerse vogel [23]—niet meer terug. Gevolg hiervan is dat het omvormen van natuurgebied dus niet overal hetzelfde effect heeft op de mondiale biodiversiteit. Een deel van de Amazone kappen voor de aanleg van zonneweides zou ten koste van veel meer soorten gaan dan wanneer dezelfde zonneweides in de Sahara aan zouden worden gelegd. Momenteel vindt verandering in ruimtegebruik vooral plaats in gebieden met de hoogste biodiversiteit.[24]

De vierde vorm is energiedichtheid. Hoewel hier zelden tot nooit over gesproken wordt is het volgens experts een van de meest bepalende aspecten van een energiesysteem.[25] Energiedichtheid wordt als term normaalgesproken gebruikt voor het aanduiden van de hoeveelheid energie die brandstoffen per gewichtseenheid bevatten. Droog hout bevat bijvoorbeeld zo’n 17 tot 21 MJ/kg, kool zo’n 30MJ/kg en ruwe olie 40 à 44 MJ/kg.[26, 27] Hoewel dit machtig interessant is (vind ik), zegt het op zichzelf niet heel veel over ruimtegebruik waar we in deze context wat aan hebben. Maar door het gewicht dat van deze energiedragers per vierkante meters kan worden gewonnen te vermenigvuldigen met deze energiedichtheid kan wel uit worden gerekend hoeveel ruimte er nodig is om een bepaalde hoeveelheid energie te leveren. Afgerond komen moderne biobrandstoffen dan op 0,3 W/m², zonne-energie op 5 W/m², windenergie op 50 W/m², kernenergie op 500 W/m² en kolenwinning op 1000 W/m².[26] Deze dichtheden lopen enorm uiteen maar daar moet bij worden aangetekend dat appels met peren worden vergeleken: kolen zijn een fossiele brandstof en het nadeel daarvan is (naast de uitstoot) dat ze maar eens in de paar miljoen jaar kunnen worden gewonnen, biobrandstof en zonne-energie zijn daarentegen hernieuwbaar en kunnen praktisch voortdurende worden gewonnen. Daarnaast gaat het hier alleen om de winning van energie terwijl ook het transport, de opslag en het gebruik ervan ruimte kost. Het ruimtebeslag hiervan varieert ook erg. Elektriciteit gewonnen middels zonne-energie of kernenergie gaat door een kabel die relatief zeer weinig ruimte in beslag neemt terwijl kool en biobrandstoffen relatief veel ruimte in beslag nemen wanneer ze vervoerd moeten worden. Om echt goed te kunnen vergelijken zouden dus eigenlijk gehele energiesystemen met elkaar vergeleken moeten worden maar dat gaat wat ver en voor nu is het voldoende om te weten dat ruimte die nodig is voor de winning van energie enorm uiteen kan lopen.

Daarmee komen we bij de laatste vorm van dichtheid die ik wil bespreken: voedseldichtheid. Dit is een beetje een vreemde en ongemakkelijke term die ik voor de gelegenheid verzonnen heb om te technische termen te kunnen ontwijken. Wat ik ermee bedoel is de hoeveelheid voedsel die op een bepaald oppervlak kan worden gewonnen. Dit zouden we uit kunnen drukken in kilogrammen per hectare akkerland maar dat zou niet zoveel zeggen omdat niet ieder gewas dezelfde voedingsstoffen bevat per kilogram. Vaak kijkt men daarom naar de opbrengst per hectare in calorieën (wat dus eigenlijk weer een energiedichtheid is maar ik wilde deze categorie toch graag apart behandelen). Daarnaast wordt ook steeds vaker gekeken naar de opbrengst in eiwitten per hectare omdat eiwitten (met name in minder welvarende gebieden) vaak ondervertegenwoordigd zijn in het dieet. Er zijn twee manieren om het ruimtegebruik van ons voedsel te reduceren: de eerste manier is door de opbrengst van een voedingsmiddel per hectare te verhogen en de tweede is door dezelfde voedingsstoffen uit een ander voedingsmiddel te halen dat minder ruimte kost om te verbouwen. Het verhogen van de opbrengst kan bijvoorbeeld met behulp van kunstmest bij akkerbouw of door meer dieren op een stuk grond te stallen. Verschillende technologische innovaties zoals de toepassing van kunstmest en intensieve veehouderij hebben in de twintigste eeuw voor enorme productiviteitsverbeteringen gezorgd, helaas vaak ten koste van bodemkwaliteit en dierenwelzijn (fig. 6). Maar er is dus ook een andere—nóg veel efficiëntere—manier om het ruimtegebruik van voedsel te reduceren: overstappen op andere voedingsmiddelen die vergelijkbare voedingsstoffen bevatten maar waar veel minder ruimte voor nodig is. Ter vergelijking heb ik voor een aantal voedingsmiddelen getoond hoeveel ruimte nodig is per 1000 kilocalorieën en per 100 gram eiwit (fig. 7 & 8). Ook hier valt weer op dat er enorme verschillen in ruimtegebruik zijn: rundvlees vergt per gram eiwit tot wel meer dan 300 keer zo veel land als bijvoorbeeld soja, en havermout vergt per calorie tot wel tien keer meer land dan aardappelen.[28] Het verschil tussen verschillende voedingsmiddelen is in veel gevallen veel groter dan het verschil tussen dezelfde voedingsmiddelen. Om dat concreet te maken: zelfs de meest efficiënt (en dus onetisch) gestalde koe kost per gram eiwit nog steeds zo’n 30 keer zo veel land als de minst ruimte-efficiënte soja.

0206
fig. 6: Gestapelde eiwitproductie in een Chinese varkensflat. bron: Gilles Sabrié voor de New York Times.
0207
fig. 7: Benodigde ruimte om 1000 kcal te kunnen produceren middels verschillende voedingsmiddelen. bron: Poore & Nemecek,[28] eigen nabewerking.
0208
fig. 8: Benodigde ruimte om 100 gram eiwit te kunnen produceren middels verschillende voedingsmiddelen. bron: Collett et al.,[29] Poore & Nemecek,[28] & Sillman et al.[30] eigen nabewerking.

Tot zo ver het overzicht van verschillende soorten dichtheden. Ik had namelijk een oplossing beloofd die het mogelijk maakt om ongewenste vormen van ruimtegebruik te bestreiden zonder dat ze elders weer via het waterbedeffect oppoppen. Daarbij hintte ik op het belang van dichtheid en nu we een breder begrip hebben van verschillende vormen van dichtheid is het tijd om daar op terug te komen.

Als we duurzaam met onze ruimte om willen gaan moeten we de schaarse ruimte die we hebben slim benutten. Dat betekent dat we goed moeten kijken welke plekken waar geschikt voor zijn en het gebruik ervan daar goed op af moeten stemmen. Anders gezegd moeten we plekken die een bepaalde functie in hoge dichtheid kunnen accommoderen daar optimaal voor benutten om te voorkomen dat diezelfde activiteit elders over een groot gebied wordt uitgesmeerd. Zo is een stad door de sociale en economische voordelen aantrekkelijk als woon- en werklocatie dus dat moeten we optimaal benutten door er in hoge dichtheid te bouwen en er infrastructuur aan te leggen die een grote verkeersdichtheid accommodeert (zoals voet- of fietspad, zoals we hierboven zagen), de meest vruchtbare gronden moeten we gebruiken voor de best passende akkerbouw, schrale gronden waar relatief veel zonne-energie het aardoppervlak bereikt moeten we gebruiken voor de opwek van zonne-energie omdat hier meer energie kan worden opgewekt en locatie waar het hard waait voor windenergie,[26] weidegronden die ongeschikt zijn voor het verbouwen van voedsel kunnen we gebruiken om vee te laten grazen, expand_circle_downWereldwijd is zo’n tweederde van de weidegronden ongeschikt voor het verbouwen van gewassen.[31] ecologische ‘hotspots’ die een groot deel van onze wereldwijde biodiversiteit herbergen moeten we koste wat kost conserveren, enzovoorts.

Andersom betekent dat dan logischerwijs ook dat we als samenleving moeten stoppen met het inefficiënt gebruiken van kansrijke gronden: als we bijvoorbeeld woningen bouwen in de 1,8% van het aardoppervlak dat stedelijk gebied is en waar mensen bereid zijn in hoge dichtheden te wonen is het zonde om hier in lage dichtheid te bouwen want het effect daarvan is dat de niet gebouwde woningen elders (waarschijnlijk in lage dichtheid) gebouwd moeten worden.

Dit klinkt misschien simpel maar toch zie ik nog vaak genoeg dat zonneweides in stedelijk gebied worden gelegd, staan we nog steeds massaal te roepen dat zoveel koeien hier niet meer passen zonder een betere locatie aan te wijzen (of ons voedingspatroon aan te passen), zijn we nog massaal in de veronderstelling dat stadstuintjes (op stadsgrond die perfect geschikt zou zijn voor woningbouw) met erbarmelijke voedselopbrengsten die zelfs een middeleeuwse keuterboer van zijn stoel zouden laten vallen ‘duurzaam’ zijn en bouwen we nog laagbouwwijken op prima akkerlanden.

Daarnaast betekent het ook dat we ons bewust moeten zijn van de ruimtelijke effecten van onze keuzes want verdichten op zichzelf is geen panacee. We kunnen de voedselintensiteit van onze landbouwgronden nog zo ver opvoeren, als iedereen zich vervolgens een steeds decadenter dieet met meer en meer vlees aanmeet schieten we als samenleving alsnog geen klap op. Als samenleving kunnen we proberen de duurzame keuze zo aantrekkelijk mogelijk te maken door te investeren in zaken die deze keuze faciliteren—en op dat punt hebben we nog een lange weg te gaan—maar uiteindelijk blijven het individuele keuzes. Of het nou het eten van plantaardige voeding, het niet nemen van een auto of het nemen van een kleinere woning in stedelijk gebied is, ons gedrag doet ertoe. Door op een veganistisch dieet over te stappen kunnen we tot meer dan 80% van de ruimte die we momenteel gebruiken voor onze voedselproductie vrijspelen.[29, 32] expand_circle_downHet onderzoek van Scarborough en consorten komt middels hun rekenmethode op een besparing van 19 tot 79% van veganisme ten opzichte van “zware vleeseters”. Hierbij hebben ze echter verschillende diëten gestandaardiseerd tot 2000 kcal. Ze tekenen daarbij zelf aan dat vleeseters in de praktijk vaak meer calorieën binnenkrijgen dan veganisten. Als we de niet gestandaardiseerde diëten bekijken zien we in de bijgesloten tabel 7 dat het dieet van veganisten slechts 21% van de ruimte gebruikt die het dieet van zware vleeseters gebruikt. Verder is het goed om op te merken dat zware vleeseters zijn gedefinieerd als de groep mensen die meer dan 100 gram vlees per dag eet, het Nederlands gemiddelde ligt al hoger dan 100 gram per dag. En hoe meer vlees iemand eet, hoe meer ruimte nodig is. Een besparing van zo’n 80% ligt dus best in de rede. Als iedereen zijn auto in zou ruilen voor een fiets zouden we in steden tien tot twintig keer meer verkeer door dezelfde straat kunnen sluizen [17] waardoor we in veel hogere dichtheden zouden kunnen wonen en werken. En ieder huishouden dat zich in een stadskern huisvest in plaats van in suburbaan gebied bespaart meer dan 80% verharding.[12]

Dus bestel de volgende keer dat je staat te twijfelen wat je aan het eind van de avond moet eten niet uit automatisme je broodje döner met kalfsvlees maar kies voor kip (of nog liever voor falafel natuurlijk) en geniet van de kennis dat je zojuist hebt bijgedragen aan het oplossen van de biodiversiteitscrisis, de woningnood en de energietransitie.



Bronnen

  1. Bettencourt, L.M.A., Lobo, J., Helbing, D., Kühnert, C. & West, G.B. (2007). Growth, innovation, scaling, and the pace of life in cities. PNAS, Volume 104, No. 17, 7301-7306.
  2. Verstraten, P., Verweij, G. & Zwaneveld, P. (2018). Opties om de stedelijke productiviteit te bevorderen. Centraal Planbureau.
  3. West, G.B. (2017). Scale: The Universal Laws of Growth, Innovation, Sustainability, and the Pace of Life in Organisms, Cities, Economies, and Companies. Penguin Press.
  4. Glaeser, E.L., Kolko, J. & Saiz, A. (2000). Consumer City. NBER Working Paper, No. 7790.
  5. Taleghani, M., Tenpierik, M., Van den Dobbelsteen, A., & De Dear, R. (2013). Energy use impact of and thermal comfort in different urban block types in the Netherlands. Energy and Buildings, Volume 67, 166-175.
  6. Grazi, F., Van den Bergh, J.C.J.M. & Van Ommeren, J.N. (2008). An Empirical Analysis of Urban Form, Transport, and Global Warming. The Energy Journal, Volume 29, No. 4, 97-122.
  7. Echenique, M.H., Hargreaves, A.J., Mitchell, G. & Namdeo, A. (2012). Does Urban Form Really Matter?. Journal of the American Planning Association, Volume 78, Issue 2, 121-137.
  8. Heinonen, J. & Junnila, S. (2011). Implications of urban structure on carbon consumption in metropolitan areas. Environmental Research Letter, Volume 6, No. 1.
  9. Ahlfeldt, G.M. & Pietrostefani, E. (2019). The economic effects of density: A synthesis. Journal of Urban Economics, Volume 111, 93-107.
  10. Florida, R. (2017). The New Urban Crisis: How Our Cities Are Increasing Inequality, Deepening Segregation, and Failing the Middle Class—and What We Can Do About It. Basic Books.
  11. European Environment Agency. (2016). Urban sprawl in Europe. EEA Report No. 11/2016.
  12. Wauters, E., Poelmans, L., Janssen, L., Beckx, C., Broekx, S., Boussauw, K., Vermander, M., Fransen, K., Steenbergen, Th., Wittemans, K., Vanoutrive, Th. & Tindemans, H. (2021). Monetarisering Urban Sprawl in Vlaanderen. Departement Omgeving.
  13. Ellis, E.C., Beusen, A.H.W. & Goldewijk, K.K. (2020). Anthropogenic Biomes: 10,000 BCE to 2015 CE. Land, Volume 9, No. 5, 129.
  14. Foley, J.A., Ramankutty, N., Brauman, K.A., Cassidy, E.S., Gerber, J.S., Johnston, M., Mueller, N.D., O'Connell, C., Ray, D.K., West, P.C., Balzer, C., Bennett, E.M., Carpenter, S.R., Hill, J., Monfreda, C., Polasky, S., Rockström, J., Sheehan, J., Siebert, S., Tilman, D. & Zaks, D.P.M. (2011). Solutions for a cultivated planet. Nature, Volume 478, 337-342.
  15. Ray, D.K., Sloat, L.L., Garcia, A.S., Davis, K.F., Ali, T. & Xie, W. (2022). Crop harvests for direct food use insufficient to meet the UN's food security goal. Nature Food, Volume 3, 367-374.
  16. United Nations. (2022). World Population Prospects.
  17. Speck, J. (2012). Walkable City: How Downtown Can Save America, One Step at a Time. Farrar, Straus and Giroux.
  18. Marshman, J., Blay-Palmer, A. & Landman, K. (2019). Anthropocene Crisis: Climate Change, Pollinators, and Food Security. Environments, Volume 6, Issue 2, 22.
  19. McKeon, C.M., Kelly, R., Börger, L., De Palma, A. & Buckley, Y.M. (2023). Human land use is comparable to climate as a driver of global plant occurrence and abundance across life forms. Global Ecology and Biogeography, 1-14.
  20. Myers, N. (1988). Threatened biotas: "Hot spots" in tropical forests. Environmentalist, Volume 8, No. 3, 187-208.
  21. Myers, N., Mittermeier, R.A., Mittermeier, C.G., Da Fonseca, G.A.B. & Kent, J. (2000). Biodiversity hotspots for conservation priorities. Nature, Volume 403, 853-858.
  22. Darwin, C.R. (1859). On the Origin of Species. John Murray.
  23. Hume, J.P. & Martill, D. (2019). Repeated evolution of flightlessness in Dryolimnas rails (Aves: Rallidae) after extinction and recolonization on Aldabra. Zoologival Journal of the Linnean Society, Volume 186, Issue 3, 666-672.
  24. Venter, O., Sanderson, E.W., Magrach, A., Allan, J.R., Beher, J., Jones, K.R., Possingham, H.P., Laurance, W.F., Wood, P., Fekete, B.M., Levy, M.A. & Watson, J.E.M. (2016). Sixteen years of change in the global terrestrial human footprint and implications for biodiversity conservation. Nature Communications, Volume 7, No. 12558.
  25. Häfele, W. & Sassin, W. (1977). The global energy system. Annual Review of Energy. Volume 2, 1-30.
  26. Smil, V. (2015). Power Density: A Key to Understanding Energy Sources and Uses. MIT Press.
  27. Smil, V. (2017). Energy and Civilization: A History. MIT Press.
  28. Poore, J. & Nemecek, T. (2018). Reducing food's environmental impacts through producers and consumers. Science, Volume 360, Issue 6392, 987-992.
  29. Collett, K., O'Callaghan, B., Mason, M., Godfray, C. & Hepburn, C. (2021). The Climate Impact of Alternative Proteins. Oxford Smith School.
  30. Sillman, J., Nygren, L., Kahiluoto, H., Ruuskanen, V., Tamminen, A., Bajamundi, C., Nappa, M., Wuokki, M., Lindh, T., Vainikka, P., Pitkänen, J. & Ahola, J. (2019). Bacterial protein for food and feed generated via renewable energy and direct air capture of CO₂: Can it reduce land and water use?. Global Food Security, Volume 22, 25-32.
  31. Mottet, A., De Haan, C., Falcucci, A., Tempio, G., Opio, C. & Gerber, P. (2017). Livestock: On our plates or eating at our table? A new analysis of the feed/food debate. Global Food Security, Volume 14, 1-8.
  32. Scarborough, P., Clark, M., Cobiac, L., Papier, K., Knüppel, A., Lynch, J., Harrington, R., Key T. & Springmann, M. (2023). Vegans, vegetarians, fish-eaters and meat-eaters in the UK show discrepant environmental impacts. Nature Food, Volume 4, 565-574.

Bettencourt, L.M.A., Lobo, J., Helbing, D., Kühnert, C. & West, G.B. (2007). Growth, innovation, scaling, and the pace of life in cities. PNAS, Volume 104, No. 17, 7301-7306.

Verstraten, P., Verweij, G. & Zwaneveld, P. (2018). Opties om de stedelijke productiviteit te bevorderen. Centraal Planbureau.

West, G.B. (2017). Scale: The Universal Laws of Growth, Innovation, Sustainability, and the Pace of Life in Organisms, Cities, Economies, and Companies. Penguin Press.

Glaeser, E.L., Kolko, J. & Saiz, A. (2000). Consumer City. NBER Working Paper, No. 7790.

Taleghani, M., Tenpierik, M., Van den Dobbelsteen, A., & De Dear, R. (2013). Energy use impact of and thermal comfort in different urban block types in the Netherlands. Energy and Buildings, Volume 67, 166-175.

Grazi, F., Van den Bergh, J.C.J.M. & Van Ommeren, J.N. (2008). An Empirical Analysis of Urban Form, Transport, and Global Warming. The Energy Journal, Volume 29, No. 4, 97-122.

Echenique, M.H., Hargreaves, A.J., Mitchell, G. & Namdeo, A. (2012). Does Urban Form Really Matter?. Journal of the American Planning Association, Volume 78, Issue 2, 121-137.

Heinonen, J. & Junnila, S. (2011). Implications of urban structure on carbon consumption in metropolitan areas. Environmental Research Letter, Volume 6, No. 1.

Ahlfeldt, G.M. & Pietrostefani, E. (2019). The economic effects of density: A synthesis. Journal of Urban Economics, Volume 111, 93-107.

Florida, R. (2017). The New Urban Crisis: How Our Cities Are Increasing Inequality, Deepening Segregation, and Failing the Middle Class—and What We Can Do About It. Basic Books.

European Environment Agency. (2016). Urban sprawl in Europe. EEA Report No. 11/2016.

Wauters, E., Poelmans, L., Janssen, L., Beckx, C., Broekx, S., Boussauw, K., Vermander, M., Fransen, K., Steenbergen, Th., Wittemans, K., Vanoutrive, Th. & Tindemans, H. (2021). Monetarisering Urban Sprawl in Vlaanderen. Departement Omgeving.

Ellis, E.C., Beusen, A.H.W. & Goldewijk, K.K. (2020). Anthropogenic Biomes: 10,000 BCE to 2015 CE. Land, Volume 9, No. 5, 129.

Foley, J.A., Ramankutty, N., Brauman, K.A., Cassidy, E.S., Gerber, J.S., Johnston, M., Mueller, N.D., O'Connell, C., Ray, D.K., West, P.C., Balzer, C., Bennett, E.M., Carpenter, S.R., Hill, J., Monfreda, C., Polasky, S., Rockström, J., Sheehan, J., Siebert, S., Tilman, D. & Zaks, D.P.M. (2011). Solutions for a cultivated planet. Nature, Volume 478, 337-342.

Ray, D.K., Sloat, L.L., Garcia, A.S., Davis, K.F., Ali, T. & Xie, W. (2022). Crop harvests for direct food use insufficient to meet the UN's food security goal. Nature Food, Volume 3, 367-374.

United Nations. (2022). World Population Prospects.

Speck, J. (2012). Walkable City: How Downtown Can Save America, One Step at a Time. Farrar, Straus and Giroux.

Marshman, J., Blay-Palmer, A. & Landman, K. (2019). Anthropocene Crisis: Climate Change, Pollinators, and Food Security. Environments, Volume 6, Issue 2, 22.

McKeon, C.M., Kelly, R., Börger, L., De Palma, A. & Buckley, Y.M. (2023). Human land use is comparable to climate as a driver of global plant occurrence and abundance across life forms. Global Ecology and Biogeography, 1-14.

Myers, N. (1988). Threatened biotas: "Hot spots" in tropical forests. Environmentalist, Volume 8, No. 3, 187-208.

Myers, N., Mittermeier, R.A., Mittermeier, C.G., Da Fonseca, G.A.B. & Kent, J. (2000). Biodiversity hotspots for conservation priorities. Nature, Volume 403, 853-858.

Darwin, C.R. (1859). On the Origin of Species. John Murray.

Hume, J.P. & Martill, D. (2019). Repeated evolution of flightlessness in Dryolimnas rails (Aves: Rallidae) after extinction and recolonization on Aldabra. Zoologival Journal of the Linnean Society, Volume 186, Issue 3, 666-672.

Venter, O., Sanderson, E.W., Magrach, A., Allan, J.R., Beher, J., Jones, K.R., Possingham, H.P., Laurance, W.F., Wood, P., Fekete, B.M., Levy, M.A. & Watson, J.E.M. (2016). Sixteen years of change in the global terrestrial human footprint and implications for biodiversity conservation. Nature Communications, Volume 7, No. 12558.

Häfele, W. & Sassin, W. (1977). The global energy system. Annual Review of Energy. Volume 2, 1-30.

Smil, V. (2015). Power Density: A Key to Understanding Energy Sources and Uses. MIT Press.

Smil, V. (2017). Energy and Civilization: A History. MIT Press.

Poore, J. & Nemecek, T. (2018). Reducing food's environmental impacts through producers and consumers. Science, Volume 360, Issue 6392, 987-992.

Collett, K., O'Callaghan, B., Mason, M., Godfray, C. & Hepburn, C. (2021). The Climate Impact of Alternative Proteins. Oxford Smith School.

Sillman, J., Nygren, L., Kahiluoto, H., Ruuskanen, V., Tamminen, A., Bajamundi, C., Nappa, M., Wuokki, M., Lindh, T., Vainikka, P., Pitkänen, J. & Ahola, J. (2019). Bacterial protein for food and feed generated via renewable energy and direct air capture of CO₂: Can it reduce land and water use?. Global Food Security, Volume 22, 25-32.

Mottet, A., De Haan, C., Falcucci, A., Tempio, G., Opio, C. & Gerber, P. (2017). Livestock: On our plates or eating at our table? A new analysis of the feed/food debate. Global Food Security, Volume 14, 1-8.

Scarborough, P., Clark, M., Cobiac, L., Papier, K., Knüppel, A., Lynch, J., Harrington, R., Key T. & Springmann, M. (2023). Vegans, vegetarians, fish-eaters and meat-eaters in the UK show discrepant environmental impacts. Nature Food, Volume 4, 565-574.