Deze wereld is in zo’n constante beweging dat niets lang hetzelfde blijft. Mensen, rijkdom, handel en macht veranderen van positie, bloeiende machtige steden raken in verval en verworden met de tijd tot verwaarloosde en verlaten uithoeken, terwijl andere afgelegen plaatsen uitgroeien tot dichtbevolkte landen, gevuld met rijkdom en bewoners.
Steden zijn misschien wel de meest dynamische plekken op onze planeet. Aanhoudende en overlappende stromen van mensen, goederen, dieren, informatie en voertuigen zorgen voor een chaotisch geheel dat zich op het eerste gezicht moeilijk laat voorspellen. Toch gaan achter deze ogenschijnlijke chaos bepaalde wetmatigheden schuil die een inkijkje geven in de manier waarop steden werken en waarom ze zo werken.
§1 – Voel je het hart van de stad?
Het meest in het oog springen ritmes die zich over korte periodes voordoen. De dienstregeling van het openbaar vervoer, openingstijden van winkels en horeca, werktijden en de stand van de zon zijn allemaal patronen die er over het verloop van een dag voor zorgen dat bepaalde plekken in steden drukker of juist minder druk zijn. Ze vormen een soort hartslag van de stad waarin bepaalde plekken gedurende een dag op voorspelbare momenten als een crescendo aanzwellen en vervolgens langzaam weer tot rust komen (zie fig. 1).

Ook over langere—maar nog steeds voor ons goed waarneembare—periodes zijn bepaalde ritmes te herkennen. Elke vrijdag- en zaterdagavond drommen mensen als door een onzichtbare trom aangemaand richting uitgaansgebieden in de stad. En op de zondag tekenen zich spontaan de routes richting de gebedshuizen af. Over het verloop van een jaar doen zich op vaste dagen voorspelbare concentraties voor op feestdagen. Op kerstavond concentreren mensen zich bijvoorbeeld voor een kerstzang op een centraal plein, en op Bevrijdingsdag massaal in stadsparken.

Een groot deel van onze activiteiten is, zoals deze ritmes suggereren, repetitief van aard. Afwijkende activiteiten die we bewust ondernemen worden “overspoeld door een dominant herhalings- en routinepatroon. We besteden heel weinig tijd per dag aan het overdenken van toekomstige acties of het uitvoeren van eerder overwogen acties. Het grootste deel van onze tijd besteden we aan het leven van een vrij geavanceerd patroon van goed geordende en naadloos geïntegreerde routine.”[4] Deze routine is bovendien sterk verbonden met culturele normen en gebruiken en daardoor ook over periodes van decennia opvallend stabiel.[5]
Bovenstaande ritmes zijn voor ons als gebruikers van de stad goed zichtbaar en bepalen in belangrijke mate ons beeld van de stad als een dynamische plek. Het zijn ritmes die ontstaan als gevolg van ons gedrag, vaak zonder dat we ons daar bewust voor inzetten. De stad heeft als het ware een leven dat ons bewustzijn overstijgt. Net als ons lichaam een soort kolonie is van een duizelingwekkende hoeveelheid cellen en micro-organismen,[6] die er onbewust gezamenlijk voor zorgen dat ons lichaam in leven blijft, is een stad een kolonie van mensen die haar onbewust in leven houden. Wij creëren deze ritmes van de stad zelf maar dat vóélt vaak niet zo. Voor ons gevoel staan we bijvoorbeeld ín de file, maar eigenlijk zijn we zélf de file.
Het is dus geen wonder dat deze stedelijke dynamiek ons diep fascineert (zie fig. 3). Als je de stad van een afstand beschouwt gaan de mensen erin er bijna uitzien als cellen in een lichaam. Net als sneeuwvlokken zijn we als mensen allemaal uniek, maar ook net als sneeuwvlokken zien we er in grote hoeveelheden van een afstand uit als een uniforme massa. We hebben een vrije wil maar toch zit er een opmerkelijke synchroniciteit in onze gedragingen, en zonder ons hiervan bewust te zijn creëren we met die gedragingen de polsslag van de stad.

Deze polsslag van de stad, die gevormd wordt door de activiteiten van stedelingen, zorgt ervoor dat de stad nooit een statisch geheel is en, in de ogen van filosoof Henri Lefebvre, altijd in wording is door de interacterende stromen van organismen en dingen.[10] Plaatsen zijn in de ogen van Lefebvre niets anders dan fysieke ‘inscripties’ van een reeks gebeurtenissen in de ruimte: een weergave van “de ritmes van de stad, de ritmes van de stedelijke bevolking”.[10] Onze keuzes en activiteiten laten dus fysieke sporen achter en vormen de stad.[11] expand_circle_downNiet alleen de stad overigens, hetzelfde principe geldt net zo goed voor de rest van de fysieke leefomgeving.
Maar hier zit een wederkerigheid in. De keuzes die we op dagelijkse basis maken worden namelijk in grote mate bepaald door de context waarin we die keuzes maken.[4, 12] Het gaat dan, zoals eerder aangestipt, om de culturele context, maar in belangrijke mate ook om de ruimtelijke context. Ruimtelijke structuren zoals bijvoorbeeld infrastructuur, kantoren of zelfs hele steden en de plek waarop ze liggen zijn bepalend voor de keuzes die we maken en daarmee ook voor het ritme van óns leven. Zulke ruimtelijke structuren worden daarom wel pacemakers (‘ritmebepalers’) genoemd.[13]
Onze activiteiten laten dus ruimtelijke ‘inscripties’ achter die gestalte geven aan onze leefomgeving, en de gestalte van onze leefomgeving beïnvloedt vervolgens weer de keuzes die we maken en de ‘inscripties’ die daardoor achter worden gelaten.[10, 11] Een simpel voorbeeld dat dit illustreert is de aanleg van een weg: we kiezen ervoor deze weg aan te leggen, maar het feit dat deze weg er vervolgens ligt heeft invloed op onze toekomstige keuzes doordat de nieuwe weg bepaalde activiteiten (makkelijker) mogelijk maakt.
Deze ‘ruimtelijke inscripties’, of structuren, hebben op zichzelf weer een ritme dat typisch gezien over langere periodes strekt. Elementen ín de openbare ruimte, zoals bankjes of speeltoestellen, blijven daar, wanneer ze er eenmaal staan, bijvoorbeeld gerust jaren staan. Grotere structuren zoals gebouwen of wegen houden het zelfs makkelijk decennia vol. Openbare ruimte in stedelijk gebied is typisch gezien bijvoorbeeld om de veertig jaar aan groot onderhoud toe. De configuratie van de openbare ruimte expand_circle_downDe ligging van wegen en de afbakening van openbare ruimte door (private) kavels en gebouwen. is typisch gezien nóg veel langduriger. De locatie van bepaalde routes kan zo bestendig zijn dat deze gemakkelijk vele honderden jaren op dezelfde plek kunnen blijven liggen. expand_circle_downBroadway in Manhattan was zo’n vierhonderd jaar geleden, voor de aankomst van de Hollanders, bijvoorbeeld al een indianenpad.[14] De Hollanders verbreedden het pad en noemden het de Heere Wegh.[15] De Herenweg waar ze het pad misschien wel naar vernoemden ligt tot de dag van vandaag in Holland zelf, en loopt van Alkmaar tot Den Haag over de strandwal. Deze route ligt er, suggereren archeologische opgravingen, (gedeeltelijk) al sinds de Romeinse tijd.[16] Duizenden jaren dus.
Als we de hoogfrequente alledaagse ritmes van het gebruik van de stad overlappen met de laagfrequente ritmes van de fysieke stad krijgen we iets wat lijkt op onderstaand schema (fig. 4). Op het eerste gezicht vooral een ‘lawaaierige’ chaos. Maar, zo stelt Lefebvre na Parijs langdurig vanuit zijn raamkozijn te hebben geobserveerd in Rhythmanalysis, voor de getrainde observator vormen deze ritmes gezamenlijk “de muziek van de stad”.[10]

Maar is deze muziek van de stad dan ook het ritme van de stad zélf? Dat zou best kunnen, maar dan is de weergave onderaan figuur 4 in ieder geval incorrect. Een stad is namelijk een emergent complex systeem expand_circle_downEmergentie is het verschijnsel waarbij spontaan een eenheid van hogere orde ontstaat als resultaat van de op elkaar ingrijpende interacties van actoren. Een vriendengroep ontstaat bijvoorbeeld vanuit de onderlinge interacties van de vrienden waar deze uit bestaat. en dat betekent dat de stad méér is dan simpelweg een optelsom van de elementen waar ze uit bestaat.[17, 18] Wanneer alle onderdelen waar de stad uit bestaat samen komen ontstaat een totaal nieuw geheel dat zich niet meer laat analyseren door individuele onderdelen te bekijken. Net zoals we mensen kunnen beschrijven zonder de functie van individuele cellen of organen te beschrijven, kunnen we ook een stad beschrijven zonder het over specifieke gebouwen of wegen te hebben. De stad is een eigen eenheid en heeft een eigen cadans. Maar wat is dan deze cadans van de stad?
§2 – De cyclus van vernieuwing
Om die vraag te kunnen beantwoorden maak ik eerst een omweg via het werk van C.S. “Buzz” Holling, een van mijn persoonlijke helden. Holling was een visionaire ecoloog met een staat van dienst die ervoor zorgde dat bij zijn overlijden een overlijdensbericht gepubliceerd werd in een dochterpublicatie van het prestigieuze wetenschappelijke tijdschrift Nature. Opvallend is dat ondanks zijn ongelooflijk invloedrijke carrière, mensen die hem in interviews beschrijven vaak eerst beginnen over hoe aangenaam hij als persoon was. Buzz combineerde rigoureuze interdisciplinaire sessies met wandelingen, excursies, kunst, eten, warmte en humor.[19] In zijn werk lees ik zelf een vaderlijke liefde voor de natuur van een man die onderkent dat ecosystemen expand_circle_downOok ecosystemen waar mensen onderdeel van uitmaken, zoals steden. leven en dat levende wezens ruimte nodig hebben om fouten te maken. Net als mensen zijn ecosystemen voortdurend in ontwikkeling en leren ze het meest van fouten. Holling schrijft in zijn werk daarom als een liefdevolle ouder voor dat we ecosystemen niet met de harde hand naar onze inzichten moeten onderwerpen, maar dat we ze de ruimte moeten geven om, met enige aanmoediging, te experimenteren en daarbij fouten te maken.
Vroeg in zijn carrière kwam Buzz er door het bestuderen van de sparrenknopworm achter dat het gebruik van bestrijdingsmiddelen tegen insecten op de korte termijn in een afname van insecten resulteerde, maar op de langere termijn juist bijdroeg aan een toename van insecten doordat het ecosysteem waar ze onderdeel van uitmaakten erdoor uit balans gebracht werd. Holling bouwde jaren ervaring op met adaptief management van ecosystemen en bracht het inzicht naar voren dat zijn vroege observatie vrij algemeen gold voor menselijk ingrijpen in ecosystemen.[19] In 1973 introduceerde hij het inmiddels alom bekende concept van resilience (‘veerkracht’)—het vermogen van ecosystemen om met ontregelende omstandigheden om te kunnen gaan zonder hun identiteit te veranderen.[19, 20]
In de publicatie waarin hij dit concept introduceerde, legde Holling ook de grondslag voor wat hij de adaptive cycle (‘adaptieve cyclus’) van socio-ecologische systemen noemde. Met deze cyclus maakt hij de onmogelijke complexiteit van socio-ecologische systemen inzichtelijk op een manier die praktische handvatten biedt om ermee te werken. De adaptieve cyclus verbeeldde hij in 1986 in een overzichtelijk schema dat de cyclische aard van socio-ecologische systemen toont en verdomd veel aan de aloude circle of life doet denken (fig. 5). Het schema laat zien dat complexe systemen fases van groei afwisselen met fases waarin dat wat is opgebouwd weer afbreekt om plaats te maken voor het nieuwe. In Hollings ogen is het leven nooit in balans maar zich altijd aan het aanpassen aan veranderende omstandigheden.[21] Samenlevingen en ecosystemen kunnen geen hoogtepunten beleven zonder ook aan tragedie te worden onderworpen. Dit sluit aan op wat Darwin al observeerde: het zijn niet de sterksten die overleven, maar degenen die het best in staat zijn om zich aan te passen aan veranderende omstandigheden.[22]
Steden zijn bij uitstek socio-ecologische systemen en sinds de eerste stad duizenden jaren geleden ontstond, is gebleken dat ze opmerkelijk veerkrachtig zijn en veranderingen herhaaldelijk hebben weten te internaliseren. Als socio-ecologische systemen laten steden zich uitstekend omschrijven door de adaptieve cyclus van Buzz Holling. De cadans van de stad volgt volgens mij dan ook deze cyclus.

Voor we deze cadans van de stad gaan bekijken is het goed om de adaptieve cyclus in algemene zin door te lopen. Deze ‘begint’ in de reorganisatiefase, waarin potentieel wordt opgebouwd. Dit potentieel kan bijvoorbeeld bestaan uit geaccumuleerd ecologisch, economisch, sociaal of cultureel kapitaal, maar ook uit toevallige mutaties en innovaties die zich nog uit moeten betalen.[24] Wanneer voldoende potentieel op is gebouwd treedt een exploitatiefase in werking. Het systeem profiteert door ontstane innovaties te benutten voor het verhogen van de productiviteit. Sommige innovaties uit de reorganisatiefase leiden nergens toe, maar andere innovaties komen tot wasdom en leiden tot groei van voor het systeem bruikbare producten.[24] Het systeem beweegt door deze exploitatie geleidelijk richting de conservatiefase waarin het potentieel en de onderlinge verbondenheid toenemen. Door deze toenemende verbondenheid wordt het systeem steeds meer rigide. Onderdelen van het systeem die een gevestigd belang hebben bij de manier waarop elementen onderling verbonden zijn, oefenen een conserverende werking uit. De toenemende rigiditeit maakt het steeds moeilijker om externe veranderingen nog in het systeem te incorporeren.[24] Uiteindelijk zal de conserverende werking niet meer krachtig genoeg zijn en zullen een of meerdere ontregelende gebeurtenissen ontbinding van de onderlinge verbondenheid forceren en daarmee ook een hoop bestaand potentieel vernietigen. Dit schept de condities die hernieuwing mogelijk maken. Dit proces, waarbij innovaties oude structuren vervangen, noemt de legendarische econoom Joseph Schumpeter wel creative destruction (‘creatieve vernietiging’).[25] Zo wordt een nieuwe fase van reorganisatie ingeluid en begint de cyclus weer van voren af aan.[24]
Systemen die zich gemakkelijker aan veranderende omstandigheden aanpassen zullen de adaptieve cyclus sneller doorlopen en daarmee externe veranderingen beter internaliseren. Wanneer een systeem het goed doet in de exploitatiefase en buitengewoon veel potentieel wordt opgebouwd kan het systeem tot een hoger productieniveau groeien dan in de voorgaande cyclus.[24] Wanneer een systeem daarentegen slecht is in zichzelf opnieuw uitvinden, bijvoorbeeld omdat het zo lang in de conservatiefase blijft hangen dat al zijn innovatievermogen verdwijnt, kan opgebouwd potentieel ‘weglekken’ en kan het systeem in een minder productieve of zelfs onproductieve staat belanden.[24]
Dit is allemaal erg abstract maar het wordt hopelijk duidelijker wanneer we gaan bekijken hoe deze cyclus er voor steden uitziet.
§2 – De cadans van de stad
Voordat we kijken naar de reorganisatiefase moeten we antwoord geven op de vraag wát er in de stedelijke vernieuwingscyclus gereorganiseerd wordt. Volgens mij past dat in twee categorieën: instituties en de ruimtelijke schikking van elementen, expand_circle_downEen ruimtelijk schikking is een specifieke wijze waarop ruimtelijke elementen in een gebied op een bepaald moment ten opzichte van elkaar geordend zijn: een momentopname van een gebied, in dit geval de stad. variërend van zeer dynamische organismen tot relatief statische infrastructuur. Het lijkt misschien vreemd om mensen op één hoop te gooien met gebouwen en wegen maar onthoud dat we steden—inclusief gebouwde structuren—eerder al, in lijn met het werk van Henri Lefebvre,[10, 11] als dynamisch en constant ‘in wording’ hebben gedefinieerd. Volgens deze definitie is het vrij logisch om mensen te beschouwen als onderdeel van de stad, zij het een bovengemiddeld dynamisch onderdeel.
Hoewel de reorganisatie van instituties een zeer fundamentele rol speelt (zie hiervoor mijn eerdere essay) binnen de adaptieve cyclus van steden, laat ik de rol van instituties in dit essay grotendeels buiten beschouwing. We zullen dus vooral kijken naar de reorganisatie van de ruimtelijke schikking van de stad en hoe die zich gedurende de adaptieve cyclus ontwikkelt. Anders gezegd is deze ruimtelijke schikking het resultaat van Lefebvres ‘inscripties’, die door de tijd heen ruimtelijk accumuleren, en die onder gunstige omstandigheden groei van de stad faciliteren en onder ongunstige omstandigheden stagnatie of zelfs krimp kunnen bevorderen.
De reden dat ruimtelijke schikkingen na verloop van tijd aan reorganisatie toe zijn is dat omstandigheden veranderen. Een schikking die op een bepaald moment zeer productief is kan dat na verloop van tijd niet meer zijn. Veranderende omstandigheden kunnen klimatologisch zijn, expand_circle_downLandbouw, een van de meest dominante door mensen gecreëerde ruimtelijke patronen op aarde, ontstond bijvoorbeeld pas—op verschillende plekken op aarde, onafhankelijk van elkaar—nadat de laatste ijstijd ten einde kwam. Maar ook het middeleeuws klimaatoptimum, dat van de tiende tot de dertiende eeuw voor hogere temperaturen zorgde, maakte andere ruimtelijke patronen mogelijk en succesvol. In Holland zorgde dat er bijvoorbeeld voor dat het onherbergzame veengebied plotseling ontgonnen kon worden, zoals ik in een eerder essay beschrijf. maar zijn vaker technologisch van aard. Met name technologieën die andere vormen van transport van informatie, goederen, energie en mensen mogelijk maken zijn zeer bepalend voor de mate waarin bepaalde ruimtelijke configuraties succesvol zullen zijn. expand_circle_downEr was een moment in de geschiedenis waarop een fijnmazig waternetwerk in combinatie met een uitgestrekt veengebied bijvoorbeeld een zeer productieve ruimtelijke configuratie was die steden in Holland deed floreren. Naarmate de hoeveelheid veen verder afnam en de bevolkingsdichtheid juist toenam, was deze configuratie steeds minder goed in staat om de productiviteit te bieden die nodig was om de aanwezige bevolking te kunnen ondersteunen.
Jane Jacobs beschrijft in The Death and Life of Great American Cities in essentie de ruimtelijke patronen expand_circle_downEen ruimtelijk patroon is een specifieke combinatie van ruimtelijke elementen. Een plein langs een hoofdweg bijvoorbeeld, of een boom op een schoolplein, of een treinstation bij een haven. die volgens haar een ruimtelijke schikking van een stad succesvol maken: voetgangersvriendelijke stoepen die vaak kruisen en daardoor ontmoetingen en informatie-uitwisseling stimuleren, functiemenging ten behoeve van informatie-uitwisseling tussen stedelingen, voldoende bebouwingsdichtheid zodat er voldoende mensen op straat zijn om elkaar te ontmoeten, zicht op straat vanuit woningen om een gevoel van veiligheid te creëren en daarmee gebruik van de openbare ruimte te stimuleren, enzovoorts.[26] Het recept van Jacobs stuurt met name aan op een stad die goed in staat is om informatie te verwerken. Steden hebben alleen nóg een belangrijke functie die Jacobs grotendeels negeert: efficiënt gebruik van energie (waaronder voedsel) mogelijk maken. Ruimtelijke patronen die efficiënt gebruik van energie mogelijk maken, zoals spoorwegen of elektriciteitsnetwerken, bepalen ook in belangrijke mate de productiviteit van steden.[18]
Steden reorganiseren dus ruimtelijke patronen om efficiënter met informatie en energie om te gaan. Dit werkt productiviteitsverhogend en zorgt daardoor voor een toename van welvaart.
De reorganisatiefase
In de reorganisatiefase worden kleinschalige ruimtelijke (en institutionele) innovaties getest die een antwoord moeten geven op de omstandigheden die ervoor hebben gezorgd dat de betreffende stad in verval is geraakt. Het verval is vaak herkenbaar aan demografische en economische krimp, maar deze krimp wordt altijd ergens door veroorzaakt. Een stad kan bijvoorbeeld plotseling perifeer komen te liggen doordat ze niet aangesloten is op nieuwe vervoersnetwerken. expand_circle_downEen voorbeeld hiervan is Ameide, een prachtig stadje in Utrecht, dat door een gunstige ligging aan de Lek goed verbonden was en al in 1277 stadsrechten kreeg. Ook in de Gouden Eeuw was Ameide nog een belangrijke overslaghaven. In de negentiende eeuw kwam Ameide niet aan het treinnetwerk te liggen, waardoor ze in de periferie is komen te liggen en veel mensen de stad inmiddels zelfs niet meer kennen.
Steden in de reorganisatiefase kenmerken zich doordat op veel plekken in de stad verschillende ruimtelijke structuren oppoppen die breken met traditie en zich zichtbaar onderscheiden van de rest van de stad.
Een voorbeeld van een Nederlandse stad die zich in de reorganisatiefase bevindt is Heerlen. Heerlen bloeide op door de aanwezigheid van kolenmijnen, maar toen kolen als brandstof niet meer konden concurreren en de laatste mijn in 1974 werd gesloten brak voor Heerlen een periode van crisis aan. De stad experimenteert momenteel met nieuwe ruimtelijke configuraties, zoals een grootschalige (en kostbare) transformatie van het stationsgebied, het Maankwartier, die vooralsnog—op de teruggekeerde leegstand in het centrum afgaande—niet het gewenste effect lijkt te hebben gehad op de productiviteit van de stad.[27] Of Heerlen het tij zal keren en weer in een exploitatiefase terecht zal komen of dat ze in een steeds lagere staat van productiviteit terecht zal komen, zal de tijd leren.
De exploitatiefase
Steden die slagen in het effectief reorganiseren van de ruimtelijke configuratie komen in de exploitatiefase terecht. Een geweldig voorbeeld hiervan vinden we in Chicago aan het eind van de negentiende eeuw. De stad functioneerde op dat moment uitstekend, maar een groot deel van de stad was over de voorgaande exploitatiefase uit hout opgetrokken. Toen in de nacht van 8 oktober 1871 een brand uitbrak in de schuur van ene Patrick O’Leary kon deze ruimtelijke configuratie—waarin het grootste deel van de bebouwing dus van hout was—hier geen weerstand aan bieden. Het vuur woekerde wild door de stad en wist meer dan 6 km2—waaronder de gehele binnenstad—in de as te leggen en zo’n 200 miljoen dollar aan schade te veroorzaken. Chicago kwam in een reorganisatiefase terecht en liet geen moment verloren gaan om te beginnen met reorganiseren. De gebouwen van de stad lagen voor een groot deel in de as, maar dat gold niet voor belangrijke infrastructuur zoals graanliften, fabrieken en houthandels die ver buiten het afgebrande gebied lagen. Maar belangrijker was dat alle treinverbindingen die Chicago het middelpunt van een gigantisch ommeland maakten er nog lagen. Chicago was door al deze infrastructuur een onmisbaar onderdeel van een keten die het gigantische agrarische achterland van Amerika met onder meer Europa verbond. Een tijdgenoot verwoordde dit treffend toen hij stelde dat “de kapitalisten, de handels- en zakelijke belangen van dit land en van Europa [het zich niet kunnen] veroorloven om de middelen te onthouden om Chicago opnieuw op te bouwen.”[28] Investeerders snelden dan ook toe om Chicago als een feniks uit de as te laten herrijzen. Het duurde niet lang voordat Chicagoanen claimden dat het vuur meer goed dan slecht had gedaan. De brand werd een blessing in disguise genoemd. Houten huizen werden niet simpelweg teruggebouwd, maar werden vervangen door gebouwen waarin de nieuwste technologieën en materialen werden toegepast. Het resultaat was de uitvinding van de wolkenkrabber en de opkomst van de invloedrijke Chicagoaanse architectuur. De brand had ruimte gecreëerd om innovaties op serieuze schaal door te voeren en luidde een exploitatiefase in die Chicago naar de voorhoede van het wereldtoneel stuwde.[28]
Steden in de exploitatiefase zijn herkenbaar doordat in rap tempo bepaalde herkenbare ruimtelijke structuren uit de grond worden gestampt. In Chicago waren dit de typische wolkenkrabbers, die al snel niet alleen werden gebouwd op de plekken waar de stad was afgefikt maar ook gebouwen gingen vervangen waarvan mensen zich—toen het innovatieve alternatief zich had bewezen—plots waren gaan realiseren dat ze niet meer aan hun wensen voldeden.
Een Nederlands voorbeeld van een stad die zich in de exploitatiefase bevindt is Eindhoven. Eindhoven wist zichzelf na het vertrek van Philips opnieuw uit te vinden als Brainport Eindhoven en een nieuwe golf van bevolkings- en economische groei te realiseren. Grote delen van het oude Philips-terrein, zoals het geroemde Strijp-S, zijn inmiddels herontwikkeld tot goed functionerende stadswijken.
De conservatiefase
Na verloop van tijd komen steden vanuit de exploitatiefase in de conservatiefase terecht. Naarmate succesvolle ruimtelijke patronen steeds dominanter worden, worden steden meer en meer rigide en neemt de diversiteit in deze steden af. Ze zijn steeds minder goed in staat om veranderende omstandigheden nog te internaliseren. Typisch gezien zullen zulke steden dominante patronen blijven toepassen—vaak door de aanwezigheid van conserverende krachten zoals actoren met een gevestigd belang—maar zullen de positieve effecten ervan, conform de wet der afnemende opbrengsten, steeds minder groot zijn of uiteindelijk zelfs een averechts effect hebben.
Omdat mensen over het algemeen van stabiliteit houden en daarom veel zullen investeren in het behouden van de status quo, kan de conservatiefase in steden in sommige gevallen bijzonder lang duren. Op korte termijn is deze stabiliteit voor stadsbewoners aangenaam, maar op langere termijn wordt een stad zo steeds fragieler en is deze een achterstand aan het opbouwen doordat ze veranderende omstandigheden niet tijdig internaliseert. Dit verschijnsel noemt men ook wel de wet van de remmende voorsprong.
Een voorbeeld hiervan op een hoger schaalniveau komt bij de historicus Mark Elvin vandaan, die betoogt dat China onder de Song-dynastie ten prooi viel aan een high equilibrium trap (‘hoge equilibriumval’). Volgens Elvin was de agrarische vooruitgang in China rond het eerste millennium zó succesvol dat de Chinezen liever profiteerden van de status quo dan te investeren in verdere innovatie. Europa had op dat moment een veel lager ontwikkelingsniveau en stond daarom veel meer open voor radicale innovaties, waardoor het China uiteindelijk voorbij kon streven.[29]
Op het niveau van de stad is de conservatiefase te herkennen aan een steeds monotoner beeld. Zoals gezegd nemen de positieve effecten van het dominante ruimtelijke patroon steeds verder af. De investeringen die nodig zijn om ze tot stand te brengen nemen daarentegen juist steeds meer toe, omdat na verloop van tijd vooral plekken over zullen blijven waar het moeilijk is om het dominante ruimtelijke patroon nog in te passen. Het laaghangende fruit wordt logischerwijs als eerste geplukt en uiteindelijk blijven alleen de moeilijk te plukken vruchten over waar het betreffende patroon misschien wel helemaal niet zo geschikt voor is. De marges om de structuur te doen slagen worden steeds nauwer, wat tot steeds verdere standaardisering leidt en dus tot een steeds monotoner beeld van de stad.
Deze ruimtelijke monotonie draagt uiteindelijk bij aan het in verval raken van steden. Steden gaan er als het ware door ten onder aan hun eigen succes. Mensen houden namelijk helemaal niet van monotonie, maar van ambiguïteit en keuzevrijheid.[26, 30, 31, 32] Steden die te lang vast blijven houden aan de status quo werken dus geleidelijk naar een situatie toe waarin ze steeds meer diversiteit verliezen en daardoor minder en minder in staat zijn om veranderingen het hoofd te kunnen bieden. Tegelijkertijd worden ze ingehaald door steden die wél de benodigde investeringen doen om van veranderende omstandigheden te kunnen profiteren.
Een Nederlandse stad die in de conservatiefase verkeert is Haarlem. In Haarlem is een bijzonder hoogwaardige ruimtelijke configuratie ontstaan. Haarlemmers hebben daardoor veel te verliezen en dat maakt het bijzonder moeilijk om benodigde transities tot stand te brengen. Overafhankelijkheid van de auto maakt het bijvoorbeeld erg lastig om over te stappen op meer toekomstbestendige vormen van vervoer zoals het openbaar vervoer of de fiets. De traditionele ruimtelijke configuratie van laagbouwwoningen met een auto voor de deur neemt alleen ongelooflijk veel ruimte in beslag en is doordat ruimte steeds schaarser wordt niet meer inpasbaar zoals dat aan het begin van de twintigste eeuw wel was. Dit maakt het voor Haarlem moeilijk om verder te groeien en het zorgt ervoor dat steeds méér geïnvesteerd moet worden in het realiseren van woningen met een auto ‘voor de deur’, terwijl het positieve effect ervan steeds verder afneemt; woningen zijn niet meer zo betaalbaar als ze ooit waren en de auto maakt een eigenaar niet meer zo mobiel als-ie er ooit mee was. Investeringen die meer en meer nodig zijn om alleen al deze combinatie van een woning met een auto mogelijk te maken kunnen niet stromen naar andere ruimtelijke patronen die de stad aantrekkelijk maken, zoals winkels, horeca of een aantrekkelijke openbare ruimte. expand_circle_downOverigens geldt wat voor Haarlem geldt in meer of mindere mate inmiddels voor grote delen van Nederland. In een vorig essay beschrijf ik uitgebreid hoe de Nederlandse woningmarkt in ruimtelijke en institutionele zin in de conservatiefase terecht is gekomen en waarom die daarin blijft hangen.
De conservatiefase
Na verloop van tijd worden steden steeds minder divers en daardoor steeds minder goed in staat om veranderingen nog het hoofd te kunnen bieden. Dit zal er uiteindelijk toe leiden dat ze in verval raken. Dit kan komen door één grote gebeurtenis die een stad niet meer te boven komt, maar vaker komt het door een reeks gebeurtenissen die ze steeds minder goed te boven komt.
Solomon Hsiang en Amir Jina noemen dit laatste sandcastle depreciation (‘zandkasteelverval’), vernoemd naar het geleidelijke verval van een zandkasteel dat net te dicht bij het water gebouwd is. Elke golfslag spoelt een deel van het kasteel weg, dat herbouwd kan worden zolang de verantwoordelijke strandganger er voldoende energie in blijft steken, maar na verloop van tijd zal deze waarschijnlijk concluderen dat het minder energie kost om het kasteel iets verderop—buiten de invloed van de getijden—helemaal opnieuw op te bouwen. Hetzelfde principe geldt volgens Hsiang en Jina voor steden die herhaaldelijk te maken krijgen met tegenslagen.[33]
Steden die in verval zijn geraakt kenmerken zich door het vertrek van bedrijvigheid en bevolkingsafname. Dit is in de stad zichtbaar in de vorm van leegstand, en een slecht onderhouden openbare ruimte en gebouwen die buiten de economische orde van de samenleving vallen en on-productief, on-veilig en on-bewoond zijn. Deze ‘rauwe’, onbestemde ruimtes noemt de Spaanse architect Ignasi de Solà-Morales Rubió wel terrains vagues. De rauwe esthetiek en ambiguïteit van deze plekken spreekt tot de verbeelding en nodigt uit tot experimenteren. Het zijn daardoor als het ware kleine stedelijke laboratoria waar nieuwe ruimtelijke patronen (tijdelijk) getest kunnen worden. Uiteindelijk kan op zo’n plek een innovatie ontstaan die een nieuwe fase van reorganisatie inluidt.[34]
In Oost-Berlijn is goed te zien hoe terrains vagues ruimte kunnen scheppen voor experimenten. Veel rafelrandjes zijn daar door culturele instellingen zoals nachtclubs toegeëigend die de rauwe uitstraling hebben weten vast te houden, waardoor een cultureel klimaat is ontstaan met een wereldwijde aantrekkingskracht. In veel Nederlandse steden was in het laatste kwartaal van de twintigste eeuw iets vergelijkbaars gaande. Veel steden waren in verval geraakt en dit schiep condities vanwaaruit onder andere krakersbewegingen en culturele vernieuwing ontstonden. Deze beide voorbeelden laten zien hoe terrein dat in de vervalfase ontstaat de ruimte biedt om te experimenteren, zodat een stad uiteindelijk weer in een reorganisatiefase terechtkomt.
Het is in theorie mogelijk voor steden om de vervalfase over te slaan. Wanneer innovaties tijdig op worden gepikt en verouderende patronen actief vervangen worden voordat het te laat is, treedt verval wél op het niveau van deze patronen die verdrongen worden op, maar slaat dit níét over op het niveau van de stad. Dit is creative destruction zoals Schumpeter het bedoelde.[35] In de praktijk is het heel moeilijk voor steden om deze fase over te slaan, omdat mensen zich vaak tegen verandering zullen verzetten, zeker mensen met een gevestigd belang in de status quo. Vernieuwing betekent namelijk altijd dat er niet alleen iets nieuws bij komt, maar ook dat er een einde komt aan het oude. Steden die veel ruimte behouden waar cultureel en economisch geëxperimenteerd wordt, zullen minder snel geheel in verval raken doordat de kans groter is dat vanuit deze plekken in de stad zelf innovaties ontstaan die de kiem voor een vernieuwingsslag kunnen leggen. Soms worden hiervoor zelfs bewust plekken met een rauwe uitstraling—zogenaamde ‘rafelrandjes’—gecreëerd die verval simuleren.
Verval vormt dus ook weer de conditie voor reorganisatie. Een noodzakelijke voorwaarde hiervoor is wel dat men nog potentie ziet in de terrains vagues. Steden die geheel buiten de economische orde komen te vallen zijn misschien, zoals in het zandkasteel-voorbeeld, niet meer de investering waard om er in te blijven experimenteren.

§4 – De dood of de gladiolen?
Net als organismen hebben ook steden te maken met de tweede wet van de thermodynamica: om te blijven functioneren is een constante energietoevoer nodig. Wanneer mensen deze energie niet meer in een stad willen steken (zoals bij het verkeerd geplaatste zandkasteel), sterft deze uiteindelijk. Het is verleidelijk om ons bij de dood van een stad een grootse apocalyptische gebeurtenis voor te stellen—zoals Atlantis dat onder de zeespiegel verdwijnt—maar in de praktijk sterven steden vrijwel nooit van het ene op het andere moment terwijl ze nog ‘gezond’ zijn.
Bovenstaand voorbeeld van de brand in Chicago illustreert dit goed. Maar ook Warschau is hiervan een goed voorbeeld. Hitler had een persoonlijke vete tegen Warschau en had er zijn missie van gemaakt om de stad volledig met de grond gelijk te maken. Na afloop van de oorlog was de stad verworden tot een ‘spookstad’ waar meer dan tachtig procent van de gebouwen ‘volledig uitgeroeid’ was.[37] expand_circle_downDe film The Pianist laat dit op indrukwekkende wijze zien als de hoofdpersoon tegen het einde van de film uit de ruïnes van de stad verschijnt.[38] Maar hoewel de bebouwing grotendeels vernietigd was, was de stad zelf hiermee niet uitgeroeid. Warschau had een belangrijke functie en was de moeite van het herbouwen blijkbaar waard. Het oude centrum werd op basis van tekeningen—die door bewoners ondanks alle oorlogsellende met veel moeite waren geconserveerd—zelfs nauwkeurig gerestaureerd in de oorspronkelijke staat. In de woorden van Ben Wilson:
Zolang er mensen bestaan die hun stad herinneren en koesteren, blijft deze voortbestaan en zal deze blijven herrijzen.
Steden vergaan niet zolang mensen het de moeite waard blijven vinden om ze te hernieuwen. Steden vergaan wanneer mensen het niet meer de moeite waard vinden om ze te hernieuwen en ze—weloverwogen—verlaten. Annalee Newitz schreef hier—wat mij betreft—een van de meest interessante boeken over steden van de laatste jaren over: Four Lost Cities.
In Four Lost Cities bestudeert Newitz vier steden die in de loop van de geschiedenis verloren zijn gegaan en beschrijft hen hoe en waarom deze steden ten einde zijn gekomen. Steden, zo stelt Newitz, ontstaan in essentie doordat ze mensen in staat stellen om hun arbeid efficiënt in te zetten. Dit is overigens een standpunt dat door veel stadseconomen onderschreven wordt.[39] Omgekeerd komen steden dan ook ten val wanneer dit niet meer het geval is. Wanneer de investeringen die nodig zijn om ze in leven te houden niet meer opwegen tegen de voordelen die ze bieden. Hoewel de vier steden die hen bestudeert—Çatalhöyük, Pompeï, Angkor en Cahokia—elk een uniek proces van verval kennen waarin ze met verschillende gebeurtenissen te maken krijgen, is een combinatie van factoren aan te wijzen die ze volgens Newitz allemaal gemeenschappelijk hebben: langdurige periodes van politieke instabiliteit in combinatie met milieucrises.[40] expand_circle_downDe verdwenen middeleeuwse ‘Nederlandse’ handelsstad Dorestad, die ik in een vorig essay beschrijf, doet overigens vermoeden dat we ‘milieu’ breed moeten opvatten. Ook hier was politieke instabiliteit een belangrijke reden dat de stad aan haar einde kwam, maar er was—tenzij we Vikingen als een kracht der natuur beschouwen—geen sprake van een ‘milieucrisis’ in de nauwe zin. Wanneer we milieu opvatten in de zin van ‘omgeving’, gaat het eigenlijk om een crisis die ontstaat door veranderende omstandigheden en omschrijft dit wél ook het verval van Dorestad. Deze interpretatie van milieu ligt ook meer in lijn met wat ik tot nu toe beschreef als aanleiding voor een faseverandering in de adaptieve cyclus.
Newitz wijst specifiek politieke instabiliteit aan, omdat een falende politiek investeringen weg kan loodsen van plekken waar ze nodig zijn, zoals infrastructuur, naar plekken waar ze een spectaculair beeld creëren maar niets bijdragen aan het oplossen van maatschappelijke problemen. Een stad kan er zo steeds indrukwekkender uit komen te zien, maar geleidelijk steeds fragieler worden tot het noodlot toeslaat en blijkt dat ze geen enkel adaptief vermogen meer heeft.[40]
Een stad is per definitie de fysieke gestalte van de inscripties die onze activiteit heeft achtergelaten, ze is een collectief ruimtelijk geheugen. Wij zijn onderdeel van onze leefomgeving en onze leefomgeving is onderdeel van ons. Een stad verlaten is daarom ongelooflijk moeilijk, maar er komt een punt waarop het makkelijker is dan proberen de problemen op te lossen die er zijn ontstaan. De combinatie van klimaatverandering en politieke instabiliteit waarmee veel moderne steden geconfronteerd worden zou, aldus Newitz, wel eens een periode van wereldwijde verlating van steden kunnen betekenen.[40]
Maar er is een andere weg. De weg van reorganisatie. Van stedelijke vernieuwing. Van investeren in innovaties die de veerkracht van onze steden verhogen. Terugkijkend op Çatalhöyük, Pompeii, Angkor en Cahokia concludeert Newitz dat het niet moeilijk is om te begrijpen wat een stad vitaal houdt: veerkrachtige infrastructuur zoals goede wegen, toegankelijke openbare pleinen, woonruimte voor iedereen, sociale mobiliteit en leiders die de arbeiders van de stad met waardigheid behandelen.
Hiervoor hoeven we geen Superman te zijn die hele wijken van de ene op de andere dag in puin legt om vernieuwing noodzakelijk te maken. We moeten, in de woorden van De Solà-Morales Rubió, “aandacht hebben voor de continuïteit van de stad”. Niet de continuïteit van het gebouwde, maar de continuïteit “van de stromen, energieën en ritmes die worden bepaald door het verstrijken van de tijd”.[34] We moeten onze ogen niet sluiten voor verandering en het lef opbrengen om op kleine schaal met vernieuwing te experimenteren. We kunnen de toekomst niet voorspellen, dus we hebben geen andere keus dan, in de woorden van Buzz Holling, “op inventieve en uitbundige wijze te handelen” door experimenten en avonturen te creëren met verschillende manieren van leven.[21]
De stad is onze habitat en zolang wij goed voor de stad zorgen, zorgt de stad goed voor ons.
I met a traveller from an antique land
Who said: Two vast and trunkless legs of stone
Stand in the desert. Near them, on the sand,
Half sunk, a shattered visage lies, whose frown,
And wrinkled lip, and sneer of cold command,
Tell that its sculptor well those passions read
Which yet survive, stamped on these lifeless things,
The hand that mocked them and the heart that fed:
And on the pedestal these words appear:
“My name is Ozymandias, king of kings:
Look on my works, ye Mighty, and despair!”
Nothing beside remains. Round the decay
Of that colossal wreck, boundless and bare
The lone and level sands stretch far away.
Bronnen
- Locke, J. (1689). Two Treatises of Government. Awnsham Churchill.
- França, U., Sayama, H., Mcswiggen, C., Daneshvar, R. & Bar-Yam, Y. (2016). Visualizing the “heartbeat” of a city with tweets. Complexity, Volume 21, Issue 6, 280-287.
- Curiel, R.P., Patino, J.E., Duque, J.C. & O’Clery, N. (2021). The Heartbeat of the City. Plos One, Volume 16, Issue 2.
- Cullen, I.G. (1978). The Treatment of Time in the Explanation of Spatial Behaviour. In T. Carlstein, D.N. Parkes & N. Thrift (Eds.), Timing Space and Spacing Time, Volume 2: Human Activity and Time Geography (pp. 27-39). Edward Arnold.
- Shapcott, M. & Steadman, P. (1978). Rhythms of Urban Activity. In T. Carlstein, D.N. Parkes & N. Thrift (Eds.), Timing Space and Spacing Time, Volume 2: Human Activity and Time Geography (pp. 49-74). Edward Arnold.
- Yong, E.S. (2016). I Contain Multitudes: The Microbes within Us and a Grander View of Life. The Bodley Head.
- Reggio, G. (Director). (1982). Koyaanisqatsi [Film]. American Zoetrope.
- Ruttmann, W. (Director). (1927). Berlin: die Sinfonie der Großstadt [Film]. Les Productions Fox Europa.
- Whyte, W.H. (Director) (1980). Social Life of Small Urban Spaces [Film]. Municipal Art Society of New York.
- Lefebvre, H. (1995). Writing on Cities. Wiley-Blackwell.
- Lefebvre, H. (1991). The Production of Space. Blackwell.
- Hägerstrand, T. (1982). Diorama, Path and Project. Tijdschrift voor economische en sociale geografie, Volume 73, Issue 6, 323-339.
- Parkes, D.N. & Thrift, N. (1975). Timing Space and Spacing Time. Environment and Planning A: Economy and Space, Volume 7, Issue 6, 651-670.
- Shorto, R. (2004). The Streets Where History Lives. The New York Times.
- Lorenzini, M. (2017). The Dutch & the English, Part 2: A Wall by Any Other Name. NYC Department of Records & Information Services. Accessed on October 8, 2023.
- Wijnands, L. & De Rooy, P. (2010). Historische Canon van Haarlem. HDC Media.
- Johnson, S. (2001). Emergence: the Connected Lives of Ants, Brains, Cities and Software. Scribner.
- West, G.B. (2017). Scale: the Universal Laws of Life and Death in Organisms, Cities and Companies. Penguin Press.
- Carpenter, S.R. (2019). C. S. ‘Buzz’ Holling, 6 December 1930 – 16 August 2019. Nature Sustainability, Volume 2, Issue 11, 997-998.
- Holling, C.S. (1973). Resilience and Stability of Ecological Systems. Annual Review of Ecology and Systematics, Volume 4, 1-23.
- Nikiforuk, A. (2019). Buzz Holling’s Resilient Universe. The Tyee.
- Darwin, C.R. (1859). On the Origin of Species. John Murray.
- Holling, C.S. & Gunderson, L.H. (2001). Resilience and Adaptive Cycles. In L.H. Gunderson & C.S. Holling (Eds.), Panarchy: Understanding Transformations in Human and Natural Systems (pp. 25-62). Island Press.
- Holling, C.S. (2001). Understanding the Complexity of Economic, Ecological, and Social Systems. Ecosystems, Volume 4, 390-405.
- Schumpeter, J.A. (1942). Capitalism, Socialism and Democracy. Routledge.
- Jacobs, J. (1961). The Death and Life of Great American Cities. Random House.
- Hulsman, B. (2023, September 30). De Heerlense hemel biedt geen verlossing. NRC.
- Cronon, W. (1991). Nature's Metropolis: Chicago and the Great West. W.W. Norton & Company.
- Elvin, M. (2010). Personal Luck: Why Premodern China—Probably—Did Not Develop Probalistic Thinking. In H.U. Vogel & G. Dux (Eds.), Concepts of Nature (pp. 400-468). Koninklijke Brill.
- Gehl, J. (2011). Life Between Buildings: Using Public Space. Island Press.
- Sennett, R. (2018). Building and Dwelling: Ethics for the City. Allen Lane.
- Venturi, R. (1966). Complexity and Contradiction in Architecture. The Museum of Modern Art.
- Hsiang, S.M. & Jina, A.S. (2015). Geography, Depreciation, and Growth. American Economic Review, Volume 105, No. 5, 252-256.
- De Solà-Morales Rubió, I. (1995). Terrain Vague. In C. Davidson (Ed.), Anyplace (pp. 118-123). MIT Press.
- Aghion, P., Antonin, C. & Bunel, S. (2021). The Power of Creative Destruction: Economic Upheaval and the Wealth of Nations. Belknap Press.
- Siegel, J. (1939). Superman in the Slums. Action Comics, Volume 1, No. 8. DC.
- Wilson, B. (2020). Metropolis: A History of the City, Humankind's Greatest Invention. Doubleday.
- Polanski, R. (Director). (2002). The Pianist [Film]. R.P. Productions.
- Bertraud, A. (2018). Order without Design: How Markets Shape Cities. MIT Press.
- Newitz, A. (2021). Four Lost Cities: A Secret History of the Urban Age. W.W. Norton & Company.
- Shelley, P.B. (1818). Ozymandias. The Examiner.